door Koen Dille, april 2012
Op 1 januari 2012 was het tien jaar geleden dat we de eerste eurobiljetten en -munten in gebruik mochten nemen. Eigenlijk in gebruik móésten nemen. We hadden immers geen keuze. Meer dan twintig jaar was er in de kanselarijen, studiediensten, wandelgangen en achterkamertjes aan gewerkt. Officieel werd de eerste etappe al in 1992 afgerond. Toen ondertekenden 12 landen, te weten België, Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje, het verdrag van Maastricht. Daarin werden de fundamenten gelegd van wat later de Europese muntunie zou worden. De tweede etappe was toen in januari 1999 de banken van elf Europese landen de euro als munt gingen gebruiken. Maar het meest tot de verbeelding sprekende moment was natuurlijk toen ook 250 miljoen Europese burgers met euro’s konden betalen. Op 1 januari 2002 werd de euro dan ook met veel feestgedruis en vuurwerk ingevoerd. De euforie was algemeen. Alweer had Europa een nieuwe stap gezet in de richting van zijn eenheid. Ondanks de Denen. Want die hadden het verdrag in een referendum verworpen. Zij hadden wel de keuze gekregen. Democratie is weliswaar een Europese uitvinding, maar niet elk Europees land gaat er op dezelfde manier mee om. Ook Groot-Brittannië deed niet mee. Daar was het de labourregering – niet het Britse volk – die verkozen had om de euro af te wijzen.
Optimisme
Dat alles heeft niet verhinderd dat in de beginjaren van de euro de officiële barometer optimisme aanwees. De politici die zich de vaders of toch minstens de dooppeters achtten van de nieuwe munt straalden. Dat kon je zien op de televisie. Het bedrijfsleven, de beurzen en de banken waren opgetogen. Dat stond te lezen in de kranten. Zelf schroomden die media er ook niet voor om ons voor te houden in welke Brave New World we van dan af zouden leven. En toegegeven, het heeft niet lang geduurd voor de euro effectief een munt werd die op de kapitaalmarkt fel begeerd werd.
Wat veel minder in de openbaarheid kwam waren de bochten waarin Frankrijk – toen nog onder Mitterrand – zich had moeten wringen om de Duitsers mee te krijgen. Einde van de jaren tachtig voelde Frankrijk zich niet erg op zijn gemak met het financiële en economische overwicht van de Duitse mark. En toen in 1989 de DDR versmolt met de Bondsrepubliek tot Europa’s grootste supermacht, werden de Fransen pas goed ongerust. Daarom dat de Franse beleidslieden werk wilden maken van een eenheidsmunt. Ze hoopten dat die de Europese integratie zou bevorderen. Als die zou worden gekoppeld aan een aantal economische afspraken – de fameuze Maastrichtnormen: maximum 3% begrotingstekort en 60% overheidsschuld – dan zou dat de Duitse dominantie misschien wel voldoende aan banden leggen.
De ECB spreekt Duits
De Europese lidstaten echter betaalden de Duitse toezegging cash. De in 1992 nog op te richten Europese Centrale Bank (ECB) zou functioneren volgens door de Duitsers geëiste principes. Zo zou de ECB totaal onafhankelijk van elke politieke bemoeienis moeten werken. De economische politiek die de Europese instellingen voerden mocht zich dus op geen enkele manier inlaten met het monetaire beleid dat de ECB wilde voeren. Laat staan dat een lidstaat zou proberen om het beleid van de ECB te beïnvloeden. Heel belangrijk in dat perspectief was dat de ECB als voornaamste, om niet te zeggen enige opdracht had de inflatie binnen aanvaardbare perken te houden. In de jaren twintig namelijk had Duitsland een monsterinflatie gekend. Op een bepaald moment verdubbelden de prijzen daar haast om het uur. Je zag mensen naar de bakker lopen met kruiwagens vol geladen met zo goed als waardeloze bankbiljetten van 10 miljard mark. Sindsdien zit de schrik voor inflatie als het ware gebeiteld in het Duitse collectief geheugen. Bijna symbolisch staat het gebouw van de ECB in Frankfurt. Een centrale bank echter die uitsluitend bezig is met het beheersen van de inflatie voert een uiterst conservatieve en onsociale monetaire politiek. Inderdaad, wat zo’n bank slechts in de allerhoogste nood zal doen is goedkope leningen toestaan om bijvoorbeeld de economie te stimuleren. Goedkoop geld spoort de mensen en de bedrijven immers aan om het uit te geven. En buitensporig veel geld uitgeven staat bij zo’n conservatieve bankier gelijk met een abnormaal hoge vraag en dus met prijsstijging. Inflatie met andere woorden. Er was dan ook een serieuze economische crisis nodig voor de ECB uiteindelijk besloot om de privé banken goedkope leningen toe te staan. De bedoeling was dat die het zouden doorspelen naar het bedrijfsleven opdat de ondernemers het op hun beurt productief zouden investeren. Of die daarmee bezig zijn is nog niet duidelijk. De vrees bestaat dat een hoop banken en ondernemingen er hun balansen mee gaan aanzuiveren. Wie weet dient dat goedkope geld misschien om in de raden van bestuur uit te delen?
Fabricagefouten
Maar goed, in het begin van de euro verkeerde men in een roes. Toen in 2007 de Amerikaanse subprime-crisis de algemene financiële en economische crisis van 2008 inluidde, surfte men nog eventjes voort op dat gelukzalige gevoel uit de beginjaren van de euro. Bijna emblematisch is het hoerageroep van de directeur van het Internationaal Muntfonds (IMF), Rodrigo de Rato. Deze gewezen Spaanse minister van financiën liet de oerdeftige Franse krant Le Figaro (9 april 2007) de volgende gezwollen uitspraak optekenen: “Vandaag is Europa een continent waarvan de voorspoed en de diversiteit in de hele wereld bewondering opwekken. (…) Onder impuls van visionaire leiders, zijn er instellingen opgericht die de incarnatie zijn van een groeiende economische integratie.” En, toeterde hij voort, “Europa speelt nog altijd een belangrijke rol in de mondiale stabiliteit. Zijn bijdrage tot de ontwikkeling blijft onschatbaar.” En dan als klap op de vuurpijl : “De Europese economieën zijn solide.”
Lang heeft die verblinding niet meer geduurd. De crisis heeft zonder pardon de fabricagefouten in het monetaire systeem van het Verdrag van Maastricht bloot gelegd. Het betreft hier niet alleen het feit dat de ECB haar eigen monetaire politiek kon voeren, dat ze absoluut onafhankelijk was van elk EU-toezicht, laat staan dat ze verantwoording zou afleggen ten aanzien van een democratisch verkozen instantie. Wat nu stilaan ook duidelijk werd was de ongerijmdheid om de ondertussen al tot 17 aangegroeide bonte groep eurolanden een gemeenschappelijke monetaire politiek op te leggen. Economisch, sociaal, politiek en fiscaal, maar ook qua omvang van hun economie verschilden die landen totaal van elkaar. Nu werd de absurditeit wel heel duidelijk van een eurozone waar de monetaire politiek van de ECB zowel moest sporen met de belangen van noordelijke lidstaten zoals Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Finland als met die van de zuidelijke, zoals Griekenland, Spanje, Portugal en Italië. Ook Ierland paste niet meer in het systeem. De eerste groep is economisch beter bestand tegen de crisis dan de andere landen, die smalend wel eens de PIGS (Portugal, Italië/Ierland, Griekenland en Spanje) worden genoemd.
Verwarring
Wie volop van die situatie profiteerden waren de speculanten. Eurolanden die het economisch niet goed deden, konden alleen nog maar tegen een schrikbarend hoge rente geld lenen. Op de vrije markt wel te verstaan, want bij haar oprichting had de ECB verbod gekregen om geld aan lidstaten te lenen, indachtig het neoliberale credo dat een centrale bank niets uitstaans had met welke overheid dan ook. En zo zaten de zwakke eurolanden opgescheept met een zo goed als niet meer af te lossen schuldenberg, waarop ze bovendien soms tegen de 20 % rente moesten betalen. Griekenland bijvoorbeeld. De privé banken die van die zwakke eurolanden pakken schuldpapier (overheidsobligaties) bezaten, konden die op den duur zelfs niet meer aan de straatstenen kwijt [1]. Iedereen was er immers ongeveer zeker van dat de schuldenaar – alvast Griekenland – ze toch nooit zou kunnen terugbetalen. Weg was het imago van de sterke, betrouwbare euro. Tot groot ongenoegen van de financieel en economisch gezonde eurolanden – Duitsland op kop – die hun in- en uitvoer bedreigd zagen.
Sindsdien baadt het hele eurosysteem in een sfeer van verwarring, onenigheid en onzekerheid. Van alles heeft men geprobeerd. Ondermeer een aantal verdragen, die van Maastricht en Lissabon, aanpassen. De fameuze firewall, te weten het pas opgerichte fonds waarin vooral de rijke landen miljarden euro’s zouden storten om de arme (PIGS-)landen te redden met goedkopen leningen. Na ettelijke en eindeloze vergaderingen van de Europese leiders, zou daar nu 800 miljard euro inzitten. Specialisten vinden dat niet genoeg. Nogal wat economen, onder wie Paul De Grauwe, pleiten er dan weer voor om de ECB toch maar toe te laten om aan de noodlijdende eurolanden goedkope leningen toe te staan. Maar altijd is het Duitsland dat dwars ligt. Niet alleen vanwege de herinnering aan de monsterachtige inflatie van de jaren ’20. Het is vooral de idee dat een rijk land zou moeten opdraaien voor de zogenaamde laksheid, spilzucht en corruptie van de er maar op los verterende zuidelijke landen. Finland, Nederland en zeker Duitsland, vinden van zichzelf dat ze hun euro’s altijd goed hebben beheerd en dat hun economie stipt aan de juiste neoliberale voorschriften voldoet.
Bureaucratie
Die verwarring, onenigheid en onzekerheid hebben de Europese Unie echter niet belet om op één punt wel doortastend en drastisch op te treden. Volledig in de lijn van haar neoliberale ideologie heeft de EU – de Commissie en de Raad – besloten om speciaal die landen zwaar aan te pakken, die hun openbare financiën niet orthodox – lees ‘niet voldoende neoliberaal’ – beheren. Om hun uitgaven in orde te brengen verwacht Europa dat de lidstaten gaan snoeien in hun openbare dienstverlening, in hun sociale uitgaven (werklozen,pensioenen, enz.) en in gezondheidszorg, onderwijs, enzovoort. Landen die in gebreke blijven, die dus de richtlijnen van Europa niet of slecht uitvoeren, krijgen zware boetes opgelegd. Paul Magnette, de Belgische minister van overheidsbedrijven dacht dat de richtlijnen van Europa aanbevelingen waren. Hij meende dat de regeringen en de verkozen parlementen van de lidstaten soeverein konden beslissen hoe ze hun financiën zouden aanpallek. Hij vergiste zich. De niet verkozen Eurobureaucratie is machtiger dan ooit.
(1) Een bank die geld nodig heeft zal bijvoorbeeld obligaties verkopen voor die hun vervaldatum bereikt hebben. Als dat obligaties zijn van overheden waar de kopers geen vertrouwen in hebben (Griekenland, Portugal, Spanje…) dan moet de bank dat papier tegen een zeer lage prijs verkopen, gesteld dat ze er al zou in slagen om er kopers voor te vinden.
Bronnen: De feitelijke informatie is voornamelijk gebaseerd op Antoine Schwartz, Quand l’euro enfiévrait les rédactions, en Bernard Cassen, Contorsions pour sauver la monnaie unique, in Le Monde Diplomatique (januari 2012).