door Jacques Pauwels (*)
2 december 2019
Het is onmogelijk om tegen de verdwijning van muren te zijn die mensen scheiden en het is daarom onmogelijk om de val van de Berlijnse muur in november 1989 niet toe te juichen, of om die reden niet uit te kijken naar de val van andere muren die vandaag, dertig jaar later, nog steeds staan of worden gebouwd.
Maar het is legitiem om te onderzoeken of de val van het communisme in Oost-Europa en de Sovjet-Unie, ingeluid door de val van de Berlijnse muur, een overwinning voor de democratie is geweest.
Daarbij moet worden bedacht dat democratie niet alleen een politiek maar ook een sociaal gezicht heeft: het is een systeem waarin de demos, de grote massa gewone mensen, niet alleen enige input kan leveren, b.v. via verkiezingen, maar ook enkele voordelen ontvangt, meestal in de vorm van sociale voorzieningen.
Laten we de cruciale vraag stellen: cui bono ?, “Wie heeft van de val van de Berlijnse muur geprofiteerd?” Het antwoord zal u misschien verbazen.
Begunstigden van de zogenaamde revoluties in Oost-Europa waren ongetwijfeld de grondbezittende adel, de voormalige heersende klasse, en haar naaste bondgenoot, de Kerk, katholiek in het grootste deel van Oost-Europa maar orthodox in Rusland, voorheen ook een belangrijke landeigenaar. Als gevolg van de Oktoberrevolutie van 1917 in Rusland en de revolutionaire veranderingen die door de Sovjets in Oost-Europa in 1944/45 werden geïntroduceerd, hadden de adel en de Kerk hun uitgestrekte landerijen (en kastelen, paleizen, enz.) verloren, samen met hun eerder overweldigende politieke macht.
In de jaren na de val van de Berlijnse muur waren echter niet alleen de adellijke families van de voormalige Duitse en Oostenrijks-Hongaarse keizerrijken, maar ook, en vooral, de katholieke Kerk, in staat om hun landbezit, dat gesocialiseerd was in 1945, terug te winnen. Het resultaat is dat de katholieke Kerk opnieuw de grootste landeigenaar is in Polen, Tsjechië, Hongarije, Kroatië, enz. Aan deze landheer moeten de Oost-Europese plebejers – bijv. Poolse pachtboeren en Sloveense kraamhouders op het kleine marktplein achter de kathedraal van Ljubljana – nu een veel hogere huur betalen dan in de zogenaamd ‘slechte oude tijd’ vóór 1990. Veel voormalige aristocratische landeigenaren, zoals de dynastie van de Schwarzenbergs, zijn weer in het bezit van kastelen en grote domeinen in Oost-Europa en genieten opnieuw grote invloed en politieke macht, net als in de zogenaamd ‘goede oude tijd’ vóór 1914 en/of 1945.
Over deze dingen is in onze reguliere media echter nooit iets gezegd of geschreven; integendeel, we werden overtuigd om te geloven dat Karol Józef Wojtyla, paus Johannes Paulus II, alleen met de aartsconservatieve Amerikaanse president Ronald Reagan en de CIA tegen de Sovjets samenwerkte om de democratie in Oost-Europa te herstellen. Dat het hoofd van de katholieke Kerk, een eminent ondemocratisch instituut, waarin de paus alles te zeggen heeft, en miljoenen gewone priesters en gelovigen helemaal niets, misschien een apostel van het democratische evangelie zou zijn, is een absurde gedachte.
Als de paus echt voor democratie wilde vechten, had hij met de katholieke Kerk zelf kunnen beginnen. Dat Johannes Paulus II echt niets te maken wilde hebben met echte democratie blijkt maar al te duidelijk uit het feit dat hij de bevrijdingstheologie veroordeelde en met hand en tand vocht tegen de moedige kampioenen van deze theologie – meestal gewone priesters en nonnen – die democratische verandering bevorderden in Latijns-Amerika, democratische verandering die daar veel meer nodig was dan in Oost-Europa. Inderdaad, in het grootste deel van Latijns-Amerika heeft de bevolking nooit geprofiteerd van goedkope huisvesting, gratis onderwijs, medische zorg of de vele andere sociale voorzieningen die in communistisch Polen en elders in Oost-Europa als vanzelfsprekend werden beschouwd. Natuurlijk was de katholieke Kerk in Latijns-Amerika altijd een grote landeigenaar geweest, wiens privileges en rijkdom – vruchten van de bloedige verovering van het land door de Spaanse veroveraars – misschien zouden zijn weggevaagd door een echte democratisering in het voordeel van boeren en andere proletariërs . Het is ongetwijfeld om deze reden dat de paus zich inspande voor verandering in Oost-Europa, maar zich hiertegen verzette in Latijns-Amerika.
Hoe dan ook, in de overwegend katholieke landen van Oost-Europa, en met name in Polen, kon de katholieke Kerk veel van haar vroegere rijkdom en invloed terugkrijgen. Maar betekent dit een overwinning voor de democratie? Overweeg dit: democratie betekent gelijke rechten voor alle burgers, maar in Polen bestaat de scheiding van Kerk en staat nu alleen op papier, maar niet in de praktijk, een van de grote successen nochtans van de Franse revolutie, die gelijke rechten biedt aan alle burgers, ongeacht hun geloof, wat een realiteit was onder het communisme; Polen die toevallig niet katholiek zijn, evenals homoseksuelen en feministen, kunnen zich daar niet thuis voelen. Polen is in zekere zin teruggekeerd naar het zeer ondemocratische tijdperk van vóór de Franse revolutie, toen in zowat elk land een specifieke ‘staatsgodsdienst’ werd opgelegd aan alle burgers en er geen sprake was van religieuze vrijheid of tolerantie.
In Rusland had de orthodoxe Kerk als gevolg van de revolutie van 1917 vrijwel al haar vroegere rijkdom en invloed verloren. Niettemin slaagde die erin om veel rijkdom en invloed te herwinnen nadat Gorbatsjov en Jeltsin het communistische systeem hadden ontmanteld, het resultaat van een Oktoberrevolutie die ook Kerk en staat had gescheiden. In het Russische hart van de voormalige Sovjet-Unie heeft de orthodoxe Kerk een bijna net zo spectaculaire terugkeer gemaakt als die van de katholieke Kerk in Polen. Het heeft vrijwel de gehele gigantische portefeuille van grond en gebouwen die het vóór 1917 bezat opnieuw in bezit genomen en de staat heeft royaal het herstel van oude (en de bouw van nieuwe) kerken gefinancierd ten koste van alle belastingbetalers, christenen of niet.
De orthodoxe Kerk is opnieuw groot, rijk en machtig en nauw verbonden met de staat, precies zoals in het prerevolutionaire, quasi-middeleeuwse tsaristische tijdperk. Met betrekking tot religie heeft Rusland, net als Polen, een grote sprong terug gemaakt naar het Ancien Régime 1.
Wat gewone mensen betreft, is de situatie lang niet zo schitterend. In Rusland hadden de revolutionaire veranderingen die in 1917 werden ingeluid, enorme verbeteringen gebracht in het leven van een groot deel van een voorheen extreem arme en achtergebleven bevolking – niet onmiddellijk, maar zeker op de lange termijn.
Tegen de tijd van de val van de Berlijnse muur had de Sovjetbevolking een redelijk behoorlijk niveau van algemene welvaart bereikt, en de meerderheid van de Sovjetburgers verlangde niet naar de ondergang van de Sovjet-Unie.
Integendeel: in een referendum in 1991 stemden maar liefst driekwart van hen voor het behoud van de Sovjetstaat, en dat deden ze om de eenvoudige reden dat dit in hun voordeel was. Daarentegen bleek de ondergang van de Sovjet-Unie, voorbereid door Gorbatsjov en bereikt door Jeltsin, een catastrofe voor de meerderheid van de Sovjetbevolking.
Het soort wijdverspreide, wanhopige armoede dat vóór de Oktoberrevolutie zo typerend was voor Rusland, kon daar in de jaren negentig een comeback maken, dat wil zeggen op het moment dat het kapitalisme werd hersteld onder de leiding van Jeltsin. Laatstgenoemde orkestreerde misschien wel de grootste zwendel in de wereldgeschiedenis: de privatisering van de enorme collectieve rijkdom, opgebouwd tussen 1917 en 1990, via bovenmenselijke inspanningen en ongekende offers, door de arbeid van miljoenen gewone Sovjetburgers, door wat het ‘proletariaat’ werd genoemd tot stand was gekomen. Die misdaad kwam ten goede aan een ‘profitariaat’, dat wil zeggen een kleine groep profiteurs, die superrijk werden, een soort maffia waarvan de bazen bekend staan als ‘oligarchen’. Balzac schreef ooit dat ‘zich achter elk groot fortuin een misdaad verschuilt’; de grote misdaad die zich verbergt achter de lotgevallen van de Russische (en andere Oost-Europese) oligarchen was de privatisering van de rijkdom van de Sovjet-Unie onder leiding van Jeltsin, en gewone Sovjetburgers waren de slachtoffers van die misdaad.
Het is dus niet zo verwonderlijk dat zelfs nu een meerderheid van de Russen de verdwijning van de Sovjet-Unie betreurt en dat in voormalige Oostbloklanden zoals Roemenië en Oost-Duitsland veel, zo niet de meeste mensen nostalgisch zijn over de niet zo slechte tijden vóór de val van de Berlijnse muur, zoals consequent wordt aangetoond door opiniepeilingen. Een belangrijke bepalende factor voor dit sentiment is het feit dat vitale sociale diensten zoals medische zorg en onderwijs, inclusief hoger onderwijs, niet langer gratis of erg goedkoop zijn, zoals ze vroeger waren. Vrouwen verloren ook veel van de aanzienlijke voordelen die ze onder het communisme hadden behaald, bijvoorbeeld met betrekking tot werkgelegenheid, economische onafhankelijkheid en betaalbare kinderopvang.
Een meerderheid van de bewoners van voormalige Oost-Europese ‘satellieten’ van de Sovjet-Unie beleefde eveneens moeilijke tijden na de val van de Berlijnse muur. Deze landen werden gedeïndustrialiseerd, omdat privatisering ervoor zorgde dat westerse bedrijven en banken er zich vestigden en een ‘shocktherapie’ toepasten met massale ontslagen van werknemers in naam van efficiëntie en concurrentievermogen. Een voorheen onbekende gesel, werkloosheid, verscheen precies op het moment dat sociale diensten, voorheen als vanzelfsprekend beschouwd, werden opgeheven omdat ze niet in de neoliberale vorm pasten. Tegenwoordig is er geen toekomst in Oost-Europa voor jongeren, dus verlaten ze hun thuisland om hun geluk te beproeven in Duitsland, Groot-Brittannië en elders in het Westen. Deze Oost-Europeanen stemmen tegen het nieuwe systeem ‘met hun voeten’, zoals de Westerse media altijd triomfantelijk kraaiden wanneer dissidenten ten tijde van de Koude Oorlog uit communistische landen overliepen.
Terwijl de communistische landen hun burgers uitgebreide sociale diensten en volledige werkgelegenheid boden, met andere woorden, een vrij hoog niveau van sociale democratie, was er zeker geen politieke democratie, althans niet in de conventionele westerse zin van het woord, dat wil zeggen met vrije verkiezingen, vrije media, enz. In Rusland en Oost-Europa is er nu weliswaar veel meer vrijheid, maar, zoals een inwoner uit de oostelijke gebieden van Duitsland sarcastisch opmerkte, komt deze vrijheid meestal neer op “een vrij zijn van werk, van veilige straten, gratis gezondheidszorg en van sociale zekerheid.”
Met andere woorden, de politieke democratie is gepaard gegaan met de liquidatie van de sociale democratie; en zoals deze opmerking impliceert, zijn voor velen, zo niet de meeste mensen, voordelen zoals volledige werkgelegenheid, gratis onderwijs, gezondheidszorg, enz. kostbaarder dan de vrijheid die Amerikanen genieten om bijvoorbeeld een president te kiezen tussen de kandidaten van twee partijen, de Democraten en de Republikeinen, die niet zonder reden zijn omschreven als “twee rechtse vleugels van één enkele partij.” (Het is niet verrassend dat een groot percentage Amerikanen niet de moeite neemt om te stemmen.)
Oost-Europeanen zijn nu misschien vrijer dan vóór de val van de Berlijnse Muur, maar leven ze nu in werkelijk democratische, politieke systemen? Verre van ! Rusland heeft nooit het begin van een echte politieke democratie ervaren; niet onder Jeltsin en niet onder Poetin. Wat betreft de voormalige Sovjetsatellieten, steeds meer mensen daar zijn getraumatiseerd door het verlies van sociale voorzieningen en andere diensten die ze als vanzelfsprekend beschouwden onder het communisme, en niet hadden verwacht te verliezen bij de komst van het kapitalisme.
Overtuigd door politici en media-wijsneuzen om hun problemen te wijten aan zondebokken zoals vluchtelingen, hebben ze in toenemende mate extreemrechtse partijen gesteund die autoritair, chauvinistisch, xenofoob, racistisch en soms openlijk neofascistisch of zelfs neonazi beleid bepleiten. Al te veel van de leiders van die partijen en zelfs regeringen in de postcommunistische staten zijn helemaal geen voorvechters van democratie, maar verheerlijken de ondemocratische en soms openlijk fascistische elementen die in hun landen regeerden in de jaren 1930 en/of samenwerkten met de nazi’s tijdens de oorlog en monsterlijke misdaden in deze oorlog hebben gepleegd. In Oekraïne, bijvoorbeeld, trekken de neonazi’s nu trots door de straten in fakkeloptochten met hakenkruisvlaggen en SS-symbolen. In een groot deel van Oost-Europa bloeit de democratie helemaal niet; ze wordt duidelijk bedreigd.
We hebben gezien dat de adel en vooral de geestelijkheid, de voormalige heersende klassen, het dankzij de val van het communisme heel goed hebben gedaan in Oost-Europa en, tenminste wat de Kerk betreft, ook in Rusland. Maar de grootste begunstigden van de veranderingen, ingeleid door de val van de Berlijnse Muur, zijn de internationale elites van het bedrijfsleven, de grote banken en bedrijven. Dit zijn over het algemeen Amerikaanse, West-Europese of Japanse multinationals, en een multinational zijn betekent zaken doen in alle landen en in geen enkele belasting betalen, behalve misschien in belastingparadijzen zoals de Kaaimaneilanden, waar het belastingtarief minimaal is.
Na de val van de Berlijnse Muur kwamen de multinationals triomfantelijk Oost-Europa binnen om hun hamburgers, cola, wapens en andere handelswaar te verkopen; om staatsbedrijven over te nemen voor een fooitje; om grondstoffen te graaien; om tegen lage lonen hooggekwalificeerd personeel in te huren, opgeleid op kosten van de staat, enz. (In Rusland leek dit mogelijk onder Jeltsin, lieveling van het Westen, maar Poetin blokkeerde nadien ten gunste van binnenlandse kapitalisten de geplande economische verovering van Rusland door het Westen, en dat is hem nooit vergeven.)
De financiële en industriële elite van West-Europa en een groot deel van de westerse wereld in het algemeen is erin geslaagd om op nog een andere manier te profiteren van de val van het communisme. In de onmiddellijke nasleep van de Tweede Wereldoorlog werd de Sovjet-Unie, zelfs in West-Europa, nog steeds terecht beschouwd als de overwinnaar van nazi-Duitsland, en het sociaaleconomische model genoot een enorm aanzien. In deze context voerde de westerse elite haastig politieke en sociale hervormingen door – algemeen bekend als de ‘verzorgingsstaat’ – om radicalere, zelfs revolutionaire veranderingen te voorkomen, waarvoor zeker een potentieel bestond, het meest duidelijk in landen als Frankrijk en Italië.
En tijdens de Koude Oorlog werd het noodzakelijk geacht om een systeem van ‘welvaart’ en hoge werkgelegenheid te handhaven om de loyaliteit van werknemers te behouden tegenover de concurrentie van de communistische landen met hun beleid van volledige werkgelegenheid en uitgebreide systemen van sociale voorzieningen. Maar de verzorgingsstaat beperkte, niet drastisch maar tot op zekere hoogte, de mogelijkheden voor winstmaximalisatie, en ‘neoliberale’ intellectuelen en politici veroordeelden de regeling vanaf het allereerste begin als een snode staatsinterventie in de veronderstelde spontane en heilzame werking van de ‘vrije’ markt. ”De ineenstorting van het communisme in Oost-Europa bood de elite dan ook een gouden kans om de verzorgingsstaat en sociale zekerheidsstelsels in het algemeen te ontmantelen. Omdat er geen Sovjet-Unie meer was om mee te concurreren, stond het de elite vrij om straffeloos de sociale diensten terug te draaien, die verbonden waren aan de verzorgingsstaat in heel West-Europa. Daarover schrijft de Belgische historicus Jan Dumolyn:
“In de jaren na 1945 had de elite grote concessies gedaan aan de werkende bevolking uit angst voor het communisme,. . . om mensen stil te houden en de aantrekkingskracht van het socialisme achter het IJzeren Gordijn tegen te gaan. Het is daarom geen toeval dat de sociale voorzieningen na de val van de Berlijnse muur in 1989 zijn teruggedraaid. De dreiging was verdwenen. Het was niet langer nodig om de werkende bevolking te sussen.”
In West-Europa en elders in de westerse wereld is de elite nog steeds erg gefocust op deze taak, duidelijk in de hoop dat er binnenkort helemaal niets meer van de welvaartsstaat overblijft. De val van de Berlijnse muur maakte het mogelijk dat we nu getuige zijn van een terugkeer naar het ongebreidelde, meedogenloze kapitalisme van de negentiende eeuw, een catastrofe voor gewone mensen, voor de demos, en daarom een grote tegenslag voor de zaak van de democratie.
De verliezers in het drama van de ineenstorting van het communisme in de Sovjet-Unie en Oost-Europa omvatten dus ook werkers en beambten in westerse landen, dat wil zeggen de meerderheid van de bevolking, die zichzelf ten onrechte als een ‘middenklasse’ beschouwt: hun relatief hoge lonen, gunstige arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen, geïntroduceerd na 1945, werden uitgeroepen tot ‘onbetaalbaar’. De loontrekkenden werd verteld om met minder genoegen te nemen, maar zelfs als ze ermee instemmen dat hun lonen worden verlaagd en hun voordelen worden ‘teruggedraaid’ in het kader van ‘bezuinigingsmaatregelen’ zien ze hun banen vaak verdwijnen in de richting van de lagelonenlanden van Oost-Europa en de landen van de Derde Wereld met nog lagere lonen. Na de val van de Berlijnse muur mochten de grote West-Duitse bedrijven, die tussen 1933 en 1945 zeer winstgevend met de nazi’s hadden samengewerkt, Oost-Duitsland economisch plunderen.
Aan de andere kant hebben de West-Duitse arbeiders gezien dat hun lonen – verlaagd door de nazi’s maar onmiddellijk na 1945 gestegen – snel daalden, omdat de werkgelegenheid naar gebieden verder naar het oosten verhuisde en er scherpe concurrentie voor de resterende banen aankwam in de vorm van migranten uit Oost-Europa en vluchtelingen uit Syrië, Afghanistan, enz. Deze nieuwkomers worden door vele journalisten en politici beschuldigd van allerlei problemen; dit dient om de aandacht af te leiden van de werkelijke oorzaken van de problemen en biedt tegelijkertijd koren op de molen van allerlei neofascistische en andere extreemrechtse politieke bewegingen.
De val van het communisme bleek zeer voordelig voor een minderheid, maar zeer nadelig voor de meerderheid van de bevolking aan beide zijden van de voormalige Berlijnse muur. Het had ook uiterst nare gevolgen voor miljoenen mensen in de Derde Wereld. In de jaren na 1945 boekte de zaak van de democratie daar aanzienlijke vooruitgang, omdat de bewoners van talloze koloniën hun droom van onafhankelijkheid konden waarmaken.
Dat was mogelijk dankzij de steun van de anti-imperialistische Sovjet-Unie en ondanks koppig verzet van de westerse mogendheden die toevallig de koloniale meesters waren. De laatste begonnen moorddadige oorlogen tegen de vrijheidsstrijders. Frankrijk en de VS probeerden bijvoorbeeld (tevergeefs) revolutionaire bewegingen in Algerije en Vietnam te breken, waarbij miljoenen mensen werden afgeslacht. In veel kolonies die onafhankelijk werden, maakten de westerse mogendheden gebruik van moord (bijvoorbeeld president Lumumba in Congo), omkoping, embargo’s, destabilisatie, staatsgrepen, enz. Ze zetten ook neprevoluties (‘kleurenrevoluties’) op touw om te zorgen dat socialistische experimenten werden voorkomen of tot falen gedoemd, en dat regimes aan de macht kwamen die de belangen van de voormalige koloniale meesters dienden.
Maar het was niet gemakkelijk om neokolonialistische projecten na te streven zolang de Sovjet-Unie bestond, omdat Moskou aanzienlijke steun verleende, eerst aan revolutionaire krachten die vochten voor onafhankelijkheid in de koloniën en daarna aan onafhankelijke voormalige koloniën, vooral – maar niet uitsluitend – wanneer ze kozen voor een Sovjetontwikkelingsmodel. Maar na de val van de muur en de implosie van de Sovjet-Unie vonden de westerse mogendheden, en vooral hun leider, de VS, het veel gemakkelijker om hun wil op te leggen aan de ex-koloniën.
Dit betekende niet alleen dat het de voormalige koloniën niet langer was toegestaan het Sovjetvoorbeeld te imiteren en het socialistische pad naar ontwikkeling te volgen, dat nogal wat van hen oorspronkelijk hadden beoogd: voortaan was het ook verboten om een onafhankelijke economische koers te volgen, bijvoorbeeld door hun deuren te sluiten voor westerse exportproducten en investeringskapitaal en/of hun eigen grondstoffen zoals aardolie aan te wenden ten behoeve van hun eigen mensen in plaats van de winst van Amerikaanse en andere buitenlandse investeerders. Dit laatste was/is de grote zonde begaan door mensen als Saddam Hoessein, Bashar al-Assad, Nicolás Maduro en, recentelijk, Evo Morales. Neokoloniale doelstellingen kunnen nu worden bereikt via bombardementen, invasie en andere brute vormen van open oorlogvoering, zoals gebeurde in Irak, Afghanistan, Libië en Syrië, of middels economische oorlogvoering, bijvoorbeeld tegen Cuba en Venezuela.
Deze oorlogen hadden een extreem ondemocratisch karakter, omdat ze het leven hebben gekost aan miljoenen, vooral arme mensen, waaronder talloze vrouwen en kinderen. En de regimes die door de overwinnaars zijn geïnstalleerd, zijn allemaal hopeloos ondemocratisch, impopulair, corrupt en soms zelfs niet in staat om een land te regeren.
Hoewel deze oorlogen voor miljoenen mensen een catastrofe waren, zijn ze fantastisch geweest voor de (voornamelijk Amerikaanse) westerse producenten van geavanceerde en superdure wapens. De hoge kosten van deze oorlogen zijn gesocialiseerd, ze vallen onder de verantwoordelijkheid van de staat en dus van de gewone burgers die worden opgezadeld met een steeds belangrijker deel van de belastingen, terwijl de winsten worden geprivatiseerd, dat wil zeggen in de portefeuilles van aandeelhouders van (meestal multinationale) ondernemingen en banken terechtkomen, waarvan het belastingtarief consequent is gedaald tot belachelijk lage niveaus. De neokoloniale oorlogen, mogelijk gemaakt, of althans vergemakkelijkt, door de val van de Berlijnse Muur en de val van de Sovjet-Unie, vernietigen dus niet alleen het leven van miljoenen inwoners van arme derdewereldlanden, maar dragen ook bij aan het nog rijker maken van de weinige rijken en het nog armer maken van de vele armen in het westen.
Deze oorlogen bestendigen niet alleen de rijkdommen, maar ook de macht van de rijken en machtigen: ze vormen een voorwendsel om de vrijheid van gewone mensen te beperken in naam van de nationale veiligheid en patriottisme. President George W. Bush bereikte dat met zijn repressieve Patriot Act; en het internet en vooral de sociale media worden in toenemende mate gebruikt voor het bespioneren (en dus intimideren) van de oi polloi 2 Dankzij de val van de Berlijnse muur is de één procent nu rijker en krachtiger dan ooit tevoren, terwijl de 99 procent armer en machtelozer zijn dan ooit.
Als je tot de één procent behoort, ga je gang en vier de val van de Berlijnse muur, dertig jaar geleden. Maar vraag de rest van ons alsjeblieft niet om met je mee te vieren.
(*) Jacques R. Pauwels (1946) is een Belgisch-Canadees historicus, politicoloog en publicist. Hij studeerde geschiedenis aan de Rijksuniversiteit van Gent en behaalde in Toronto doctoraten in de geschiedenis en in de politieke wetenschappen. Zijn publicaties over de Eerste en de Tweede Wereldoorlog kregen talrijke vertalingen. Zijn nieuwste boek, De grote mythen van de moderne geschiedenis, verscheen in 2019 bij uitgeverij epo.
Het hier gepubliceerde artikel verscheen op 13 november 2019 op de site van GlobalResearch onder de titel The Fall of the Berlin Wall: To Celebrate or Not to Celebrate? De Nederlandse vertaling is van Ander Europa. We danken auteur J. Pauwels en M. Chossudovsky, uitgever van GlobalResearch, voor de toelating tot vertaling en publicatie.
Voetnoten
Laat een reactie achter