door Costas Lapavitsas (*)
Artikel verschenen in Jacobin (30 mei 2018)
Nederlandse vertaling: Ander Europa
Als de volgende Labourregering voor een echte verandering wil gaan moet zij zich bevrijden van de dwang door de Eenheidsmarkt.
De laatste weken werd in Groot-Brittannië intens gedebatteerd over de Labour Party en het Brexit-proces. De pleitbezorgers van de Europese Unie streven naar toegevingen vanwege de partijleiding, gaande van een nieuwe stemming over de Brexit tot een voortgezet lidmaatschap van de Eenheidsmarkt en de douane-unie, en een doorgedreven discussie over Brexit op een partijcongres. Ter ondersteuning van de campagne om het Labour-standpunt over de Brexit te wijzigen werd een breed spervuur van publicaties gelanceerd waarin men stelde dat de EU of de Eenheidsmarkt geen invloed zouden hebben op Jeremy Corbyns regeringsprogramma 1.
Maar zijn hun beweringen wel juist?
Op drie onderling verbonden domeinen zouden de EU-regels een toekomstige regering Corbyn strenge restricties opleggen: staatshulp, openbare aanbestedingen en nationalisaties. En deze domeinen zijn niet van de minste. Zij vatten immers de kern van elke poging om de economie van Groot-Brittannië om te vormen in socialistische richting, vooral de industriële politiek. Uit het voortkabbelende debat over Brexit blijkt alvast klaar en duidelijk dat de EU onvergelijkelijk zware hinderpalen in de weg zou leggen van een door Corbyn geleide Labourregering, in die mate dat een terugkeer naar de regels van de Wereld Handels Organisatie(WHO) zelfs nog voordeliger zou uitpakken dan het deel uitmaken van de EU of de Eenheidsmarkt.
Staatshulp
Weinigen ter linkerzijde zullen het oneens zijn dat een radicale regering in het Verenigd Koninkrijk een verregaande en stoutmoedige industriële politiek moet opzetten. Een interventie in de industrie is van levensbelang om de verderfelijke erfenis van decennia neoliberalisme achter zich te laten en de economische toestand weer meer in overeenstemming te brengen met het belang van de werkenden en de armen. Een programma van openbare investeringen en een hele reeks maatregelen zijn nodig om de productiviteit een boost te geven, vooral in de gedesindustrialiseerde regio’s van b.v. Noord-Engeland, Wales en Schotland. Daartoe dient ook de overheersende aanwezigheid van de Londense City in de Britse economie teruggeschroefd te worden.
De Europese Unie laat een industriële politiek toe, maar het is van het grootste belang klaarheid te scheppen over de richting waarheen de EU die wil sturen. Het is niet het soort politiek dat met aanzienlijk succes werd gevoerd in verschillende delen van Europa in de naoorlogse decennia, of meer recentelijk in Oost-Azië. De bedoeling was in al deze gevallen een inperking van de markt en het omkaderen van het privaat kapitaal, onder meer voor het promoten van ‘nationale kampioenen’. De huidige EU-politiek beoogt integendeel steeds de overeenstemming met de Eenheidsmarkt en dus het concurrentiebeginsel te steunen, meestal door een vermeend ‘marktfalen’ te herstellen. Haar doel is steeds te zorgen voor een competitieve omgeving, die moet beletten dat lidstaten ‘niet succesvolle’ of ‘spilzieke’ ondernemingen zouden ondersteunen. Daardoor heeft de industriële politiek van de EU noch de effectiviteit noch de reikwijdte die een linkse regering in het Verenigd Koninkrijk moet eisen.
Dit punt is eenvoudig aan te tonen aan de hand van de staatshulp, een vitaal bestanddeel van de industriële politiek. De regels van de EU voor staatshulp viseren elke interventie in de binnenlandse industrie, die kan geïnterpreteerd worden als ‘distorsie’ van de concurrentie. Meestal laten die toe dat een regering het algemeen kader van de staatshulp bepaalt, maar verhinderen ze dat een regering de richting, die een industrie, een sector of de economie in haar geheel uitgaan zou gaan vastleggen. De regels laten onder de zgn. ‘de minimis regel’ enige ruimte voor uitzonderingen en voor regionale tussenkomsten ondanks de algemene beperkingen voor subsidiëring. Maar deze regel laat slechts een steun van minder dan 200.000 Euro per onderneming en over drie jaar toe, wat in de Britse context een zeer geringe som voorstelt.
De EU laat ook enkele ‘groepsvrijstellingen’ toe voor kleine en middelgrote ondernemingen (Kmo’s), voor research en ontwikkeling, voor regionale steun, hernieuwbare energie, enz. Deze vrijstellingen zijn meestal klein in omvang en mogen uitdrukkelijk geen aan export verbonden activiteiten betreffen. De beslissing over welke activiteiten van de regel worden vrijgesteld wordt in laatste instantie genomen door de EU, niet door de nationale regering. Dit is een cruciaal punt gezien de vijandige houding van de EU tegenover Corbyns programma, zoals recentelijk nog gemeld op de voorpagina van de Times.
De EU-regels worden actief gecontroleerd en agressief kracht bij gezet met herstelboetes en het Europees Hof van Justitie heeft deze praktijk op consistente wijze gefaciliteerd. Net vanwege deze handelswijze van de EU worden vermeende overtredingen van de regels vaak onder de aandacht van de Europese Commissie en het Europees Hof van Justitie gebracht door binnenlandse concurrenten, die er direct belang bij hebben dat bijzondere staatshulp word gestopt. Een nationale politiek wordt dus van binnenin gehinderd door het eigenbelang van private spelers, die zich steeds kunnen beroepen op de EU-mechanismen. Waarschijnlijk zou een Labourregering die de staatshulp tracht uit te breiden binnen het EU-kader al vlug tegen dit probleem aanstoten.
Een verder argument van de tegenstanders van de lijn van de Labourleiding over Brexit is dat, zelfs al legt de EU aan staatshulp een aantal beperkingen op, het uittreden uit de EU geen schone lei zou betekenen en dat een Britse regering via andere transnationale akkoorden aan banden zou worden gelegd. Maar precies de meest prominente van deze akkoorden, de regels van de Wereld Handels Organisatie, maken duidelijk hoe uitzonderlijk restrictief en neoliberaal de EU-politiek over staatshulp wel is. Zelfs al zou Groot-Brittannië uit de EU treden met een harde Brexit (dus zonder bilaterale deal) en louter de regels van de Wereld Handels Organisatie zouden gelden, ook dan zou dit minstens op het gebied van staatshulp feitelijk nieuwe politieke ruimte openen voor een linkse regering.
In scherp contrast tot de EU slaan de beteugelende regels van de WHO over staatshulp enkel op subsidiëring (strikt financiële steun), die uitvoer bevorderend of invoer verminderend werkt. De WHO houdt zich niet bezig met de algemene regeringstussenkomsten in de economie en zelfs niet met subsidiëring van de binnenlandse economie, voor zover die geen invloed heeft op de internationale handel. Onder de WHO-regels is het mogelijk subsidies te verstrekken voor alle ondernemingen van een regio.
Bovendien heeft de WHO geen centraal mechanisme ter controle of sanctionering van haar al veel mildere bepalingen over staatshulp. Zij beschikt over een mechanisme voor geschillenbeslechting, waaraan andere WHO-lidstaten hun geval kunnen voorleggen, maar er is geen mechanisme om inbreuken op de subsidieregels te bestraffen. In plaats daarvan heeft de WHO een lijst van verboden en aanvechtbare subsidies, die klagende landen toelaten na arbitrage compenserende rechten op te leggen.
Men moet er niet aan twijfelen dat om het even welke radicale politiek van een linkse regering zware problemen tegemoet gaat in het EU-kader voor staatshulp. Zij zal waarschijnlijk voor zware uitdagingen komen te staan als zij regionale hulp verleent of steun aan plaatselijke banken, en zelfs bij het oprichten van een nationale investeringsbank. Zij zal waarschijnlijk problemen ondervinden met sectoriële staatshulp voor de herstructurering van de economie. Tenslotte zal zij op tegenstand stuiten bij het opzetten van openbaar eigendom, wanneer overheidsbedrijven steun krijgen en in de plaats treden van private spelers, met het oog op het nastreven van bredere doelstellingen. Op al deze terreinen is het WHO-kader veel permissiever.
Openbare aanbestedingen
De staatshulp-politiek zal niet de enige doorn in het oog van de EU zijn, eenmaal geconfronteerd met de Labour-voorstellen om de economie te hervormen d.m.v. een nieuwe industriële politiek. De openbare aanbestedingen worden een andere steen des aanstoots. Corbyn heeft zich duidelijk uitgesproken voor een Labourregering die openbare aanbestedingen zou aanwenden ten voordele van de Britse nijverheid (staal b.v.) en aan contracten met de regering voorwaarden zou opleggen over de erkenning van vakbonden, over een beperking van de loonspanning en over snelle terugbetaling van de leveranciers 2.
Deze strategische doelen zijn echter nauwelijks te verzoenen met de EU-richtlijnen over openbare aanbestedingen die moeten verlopen in een kader van gewaarborgde concurrentie en gelijke behandeling van aanbieders. De EU erkent voor aanbestedingen weliswaar de mogelijkheid om sociale doelstellingen op te nemen (tewerkstelling,, sociale en arbeidsrechten, sociale integratie, ethische handel, sociaal verantwoordelijk ondernemen en het bevorderen van KMO’s), maar dergelijke erkenning van sociale doelstellingen is eng gebonden aan elk openbaar aanbestedingscontract afzonderlijk en zou geen algemeen toepasbare regulering toestaan van het soort dat Corbyn heeft voorgesteld. Erkenning ervan wordt bovendien afhankelijk gemaakt van een hele reeks voorafgaandelijke neoliberale voorwaarden.
Aldus kunnen sociale doelstellingen slechts in aanmerking worden genomen in zoverre “de economisch meest voordelige bieder” wordt beoordeeld in termen van de beste prijs-kwaliteitverhouding , indien ze rechtstreeks verbonden zijn met het voorwerp van het contract, als zij de keuzevrijheid van de contracterende autoriteit niet beperkent en als zij volledig overeenstemmen met de verplichtingen besloten in het EU-Verdrag. Elk van deze voorwaarden op zich kan Corbyns voorstellen tegenhouden, gecombineerd maken zij die voorstellen praktisch onmogelijk. En dan vermelden we niet eens het voorstel tot hernationalisatie van de National Health Service (Nationale Gezondheidsdienst), een van de kernpunten van Labours verkiezingscampagne. Dit voorstel zou stranden op de besluiten van het Europees Hof van Justitie en op de richtlijnen van de Europese Commissie, die de gezondheidszorg als louter economische activiteit beschouwen. Patiënten worden hier immers beschouwd als consumenten met vrije keuze voor een leverancier op een ‘vrije markt’. De EU-regels voor openbare aanbesteding zouden dit probleem nog verergeren. Het onttrekken aan de markt van sectoren, die reeds aan private ondernemingen werden aangeboden of het beperken van de aanbieders tot maatschappijen in openbaar eigendom wordt immers uitgesloten.
Eens te meer is er een scherp contrast met de WHO-regulering op openbare aanbestedingen. Als het Verenigd Koninkrijk de Eenheidsmarkt vaarwel zegt kan het zich als onafhankelijk lid aansluiten bij de Overeenkomst inzake Overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement of GPA) van de WHO en haar antidiscriminatieregels naleven. Deze zouden de regering niet verhinderen de contractanten eisen op te leggen die verder gaan dan de enge opdracht van het contract en dan zijn vermeende “sociale waardevolheid”. Daarbij komt dat de WHO-regels niet van toepassing zijn op contracten die beneden de door elk land zelfstandig bepaalde minimumdrempel vallen. Zij slaan evenmin op private diensten en zijn slechts beperkt van toepassing op aanbestedingen voor defensie.
Een linkse regering zou onder die voorwaarden meer ruimte krijgen om lokale werkgelegenheid en ondernemingen te scheppen; ze kan daarbij contracten opstellen waarvan de waarde onder de WHO-grenzen ligt en in sectoren die weinig of niet onderhevig zijn aan de WHO-regels. Ze zou ook de voorwaarden voor toetreding tot het GPA kunnen heronderhandelen inclusief de benedengrenzen en speciale voorwaarden voor KMO’s, zoals de WHO het in het verleden voor andere Staten toeliet. Groot-Brittannië zou ook een hoop keuzemogelijkheden hebben in verband met instellingen van de openbare sector en huisvestingsmaatschappijen.
Nationalisatie
Zoals voor staatshulp en openbare aanbestedingen hebben de EU-regels ook ernstige implicaties voor mogelijke nationalisaties. De Labour Party kondigde plannen aan om het spoor, de post, de energiesector, de watervoorziening en een aantal private financieringsinitiatieven(PFI’s) 3 te nationaliseren. Hoewel de EU talrijke lidstaten telt met genationaliseerde industrieën en diensten zijn haar regels toegesneden op een traject naar privatisering, die hernationalisatie op zijn best ineffectief indien niet onmogelijk maken.
In de onmiddellijk naoorlogse Britse geschiedenis werkten de openbare sleutelindustrieën en diensten onder openbaar monopolie. Corbyn verwijst naar dit vrij succesvol model als hij stelt dat hij sectoren “terug in openbaar eigendom” wil nemen. Maar de EU staat zoals algemeen geweten vijandig tegenover openbare monopolies en eist dat openbare ondernemingen aan dezelfde concurrentieregels onderworpen zijn als de privésector. Enkel in uitzonderlijke toestanden kan ter vermijding van concurrentie een wettelijke monopoliebescherming worden verleend. Uitzonderingen gelden vooral op het gebied van de kosten voor infrastructuur en voor het verzekeren van een openbare dienst waar de markt tekortschiet, maar ze zijn niet bedoeld om die markt uit te schakelen. In Groot-Brittannië werden het spoor, de post, de energie en het water al geprivatiseerd. Hierdoor wordt elk pleidooi om deze sectoren opnieuw aan de markt te onttrekken ernstig verzwakt.
In de praktijk betekent de EU-regel tot verbod op publieke monopolies dat de Staat weliswaar zelf een openbare dienstverlener op de markt kan plaatsen, zonder echter die markt in haar geheel af te schaffen. Staatsdiensten zouden moeten gaan concurreren met andere dienstverleners, die niet aan dezelfde verplichtingen moeten voldoen. De geschiedenis van dergelijke regelingen in Europa en elders toont hoe makkelijk overheidsdiensten gefnuikt worden door rivalen, die aan lagere kost werken door lagere lonen te betalen, door te bezuinigen op gezondheid en veiligheid of zelfs door enkel diensten aan te bieden waar geld kan worden verdiend.
Op dit ogenblik zijn de Franse vakbonden van het openbaar spoorbedrijf SNCF in staking tegen de voorgestelde hervormingen bij het spoor, die onder meer het publieke monopolie willen afschaffen en concurrentiële aanbieders willen toelaten. Beide ‘hervormingen’ zijn volgens de Franse regering op middellange termijn nodig om in orde te zijn met het “vierde spoorwegpakket” van de EU. Het is werkelijk stuitend te zien dat vele linkse Britse voorstanders van de EU wegkijken van de hinderpalen voor een genationaliseerde dienst, hinderpalen die nu al massale protesten van arbeiders in andere Europese landen uitlokken.
Concurrentieregels en richtlijnen van de Europese Commissie bemoeilijken ook het kosteloos voorzien in diensten door staatsondernemingen, iets wat de Ieren mochten ontdekken tijdens hun recente campagne tegen de waterbelasting. De EU houdt vast aan een kost-per-service benadering als het gaat om publieke goederen en tracht daarmee de dienstverlening steeds te onderwerpen aan de logica van de markt. Dit gaat fundamenteel in tegen de visie van Nye Bevan 4 op de openbare dienst, waarop Corbyn zich beroept, namelijk dat hij universeel moet zijn en gratis toegankelijk. Het is ook moeilijk in te zien hoe het gratis maken van een dienst zoals het openbaar vervoer onder de EU-concurrentieregels niet zou geïnterpreteerd worden als het illegale verstoren van de private concurrentie.
Tenslotte zouden nationalisaties nog worden tegengegaan via de EU-regels voor staatshulp. Zoals boven gezegd zouden onder de WHO-regulering enkel uitvoergedreven nijverheden aan banden worden gelegd en dan nog onder heel beperkte voorwaarden. Dit zou aanzienlijke ruimte vrijmaken voor nationalisatie van en hulp aan op het binnenland gerichte industrieën en diensten. De regels van de EU slaan daarentegen zowel op de buitenlandse als de binnenlandse markt, waaruit volgt dat genationaliseerde maatschappijen strenge grenzen zouden worden opgelegd voor de hoeveelheid staatshulp, die zij kunnen ontvangen. Het zgn. “beginsel van de marktinvesteerder”, de regel van de marktconcurrentie, is voor de EU primordiaal. Uitzonderingen zouden kunnen, als men kan bewijzen dat er geen concurrentie bestaat of dat er aan de concurrentie geen afbreuk wordt gedaan, wat in het Verenigd Koninkrijk in de meeste gevallen waarschijnlijk onmogelijk is.
Voor een linkse regering, die als bedoeling heeft openbare nutsvoorzieningen en andere geprivatiseerde nijverheden weer in openbaar eigendom te brengen, om investeringen te verhogen, dienstverlening te verbeteren en aan sociale doelstellingen tegemoet wil komen zouden deze regels voor staatshulp onoverkomelijke obstakels vormen, vooral door het ingebakken neoliberaal perspectief en de waarschijnlijke vijandige reactie van de Europese instellingen.
Het opbouwen van een nieuwe economie
Een groot deel van de Britse linkerzijde ondersteunt het blijven in de Eenheidsmarkt. Jammer genoeg loopt haar beeld van de Eenheidsmarkt als een voortzetting van de traditionele ‘sociale markteconomie’ tenminste dertig jaar achter. Vandaag is de Eenheidsmarkt een zeer restrictieve neoliberale omgeving die niet enkel tot een soberheidsbeleid aanzet, maar ook de ruimte voor een radicale industriepolitiek inperkt. Zelfs voor Duitsland, dat buitengewoon heeft geprofiteerd van de EU-regels en van het invoeren van de Euro betekent de zgn. ‘sociale markt’ in toenemende mate een diep gesegmenteerde arbeidsmarkt, waar onzeker werk en inkomensongelijkheid gestegen zijn.
De Eenheidsmarkt rust op de Vier Vrijheden van de EU, vrijheid van verkeer van goederen, diensten, kapitalen en arbeid. Deze werden als individuele vrijheden herbevestigd in het Verdrag van Maastricht van 1992, waardoor het Europees Hof van Justitie ruim baan kreeg om tussen te komen ter handhaving van deze ‘vrijheden’. Het idee dat dit kader verenigbaar is met een regering, die het tij wil keren na decennia van neoliberaal beleid en economische macht wil overdragen van kapitaal naar arbeid is ronduit naïef.
De Brexit-campagne was een zeer akelig politiek moment, geleid door xenofoben en racisten. Maar de stemming weerspiegelde ook een veel diepere kloof in de Britse maatschappij. De steun voor Brexit was onevenredig hoog onder werkenden in die delen van Groot-Brittannië die geteisterd zijn door veertig jaar neoliberale politiek. Een linkse regering hoeft geen deel uit te maken van de Eenheidsmarkt om een meer vooruitstrevende en eerlijke migratiepolitiek naar voor te schuiven (en dat moet zij doen als zij in de geest van het internationalisme wil blijven). Zij kan zich evenmin veroorloven de industriële politiek van hervormingen, nodig om de schrijnende ongelijkheid in Groot-Brittannië aan te pakken, op te offeren op het altaar van de Eenheidsmarkt.
Het gros van de werkende bevolking in Groot-Brittannië houdt vast aan de exit, maar heeft tegelijk behoefte aan informatie, argumenten en vooral politiek leiderschap van de linkerzijde die ooit haar spreekbuis was. Jammer genoeg toont het openbaar vertoog aan de linkerzijde dat velen de werkelijkheid, die aan de basis ligt van de referendumuitslag niet verwerkt hebben. Het is tijd om te stoppen met zich vast te klampen aan een ingebeelde vroegere toestand.
Links moet dit moment aangrijpen als een historische kans om de economie van Groot-Brittannië om te vormen, maar zonder de dwangbuis van de Eenheidsmarkt.
(*) Costas Lapavitsas is professor economie aan de University of London. Hij zat voor Syriza in het Grieks parlement tot aan de capitulatie van Tsipras, daarna trad hij toe tot de Griekse “Volksunie” ( Laïkí Enótita).
Voetnoten
- Onder meer in Renewal, de New Statesman, de Fabian’s website, de New European, LabourList, Open Labour, OpenDemocracy en Open Britain.
- Kleine Britse bedrijven hebben af te rekenen met uitzonderlijk lange wachttijden voor betaling door grote firma’s.
- Particuliere financieringsinititatieven (PFI’ s) in het Verenigd Koninkrijk zijn een vorm van publiek-private samenwerking (PPS) en slaan op regelingen, waarbij de openbare sector diensten uitbesteedt en daarbij gebruik maakt van de managementvaardigheden en financieringsmogelijkheden van de particuliere sector.
- Brits politicus en minister voor de Labour Party in de naoorlogse periode en oprichter van het Britse openbare gezondheidssysteem (National Health Service, NHS). Hij werd hierdoor bij de Britten zeer populair.
Laat een reactie achter