Door Thomas Fazi (*)
25 februari 2021
De vertrouwensstemming op 19 februari in de Italiaanse Kamer van Afgevaardigden, die volgde op de stemming in de Senaat de dag ervoor, betekende de start van de nieuwe Italiaanse regering, onder leiding van de voormalige voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB) Mario Draghi. De stemming was niet meer dan een formaliteit, gezien Draghi de steun kreeg over alle partijen heen.
Deze regeringswissel komt na het besluit van Matteo Renzi om de stekker te trekken uit de regering-Conte II, die hoofdzakelijk bestond uit de Vijfsterrenbeweging (M5S) en de Partito Democratico (PD). Er is veel gespeculeerd over Renzi’s besluit. Is dit het onbedoelde gevolg van een mislukte gok van zijn kant, mogelijk met de intentie om meer invloed te krijgen binnen een ‘vernieuwde’ regering-Conte? Of was dit al die tijd al zijn bedoeling? Ik denk dat het laatste scenario het meest waarschijnlijke is; over Renzi kan men veel zeggen, maar niet dat hij dom is. Volgens verschillende bronnen was Draghi namelijk direct betrokken bij de machinaties die Conte ertoe brachten een stap opzij te zetten, waarbij Renzi zich uiteindelijk pas terugtrok toen hij van Draghi (en, naar men mag aannemen, van president Mattarella zelf) de verzekering had gekregen dat de voormalige centrale bankier klaar was om in te stappen.
Een nog grotere vraag is dan ook waarom Draghi nu bereid is het risico te nemen zijn sterke ongeschonden reputatie op het spel te zetten in de maalstroom van de dagelijkse politiek, terwijl hij maar een jaar had moeten wachten om probleemloos de nieuwe president van de Republiek te worden. Het presidentschap is een ‘institutionele’, zogenaamd ‘onpartijdige’ functie die veel beter past bij iemand met het curriculum van Draghi en waarvoor hij momenteel de favoriete kandidaat is, gezien de huidige samenstelling van het Parlement. Is het, zoals linkse en Conte-steunende commentatoren beweren, omdat de schuchtere sociale-interventiemaatregelen van de regering-Conte – een tijdelijk verbod op ontslagen, de gedeeltelijke nationalisering van de autowegmaatschappij Autostrade per l’Italia en de redding van de nationale luchtvaartmaatschappij Alitalia – de woede van de nationale zakenwereld en financiële elites hebben opgewekt?
Of misschien is het gewoon een gok van Renzi die vreselijk verkeerd is uitgepakt, en is Draghi erbij gehaald als de enige die enige hoop had om een meerderheid bij elkaar te sprokkelen. Een regering-Draghi zou immers betekenen dat er geen vervroegde verkiezingen worden gehouden, wat vrijwel zeker zou leiden tot een overwinning van de centrumrechtse coalitie onder leiding van Salvini – een vooruitzicht dat het establishment koste wat kost wil vermijden.
Wat ik waarschijnlijker acht, is dat Giuseppe Conte niet sterk genoeg wordt geacht om de ‘grote reset’ van de Italiaanse economie door te voeren , wat bijvoorbeeld inhoudt dat noodlijdende bedrijven moeten verdwijnen via de ‘creatieve destructie’ door de markt, zoals Draghi liet doorschemeren in zijn toespraak tot het Parlement. Zulke reset wordt door nationale en internationale elites noodzakelijk geacht voor het land, een inspanning die alleen kan worden geleverd door een ‘technische’ of technocratisch geleide regering.
De tijd zal het uitwijzen. Interessanter is wat het vooruitzicht van een regering-Draghi ons vertelt over de aard van de Italiaanse (post-)democratie en de perverse effecten die de euro heeft gehad op het economische, sociale en politieke weefsel van het land. Draghi’s afdaling in de politiek ging gepaard met koortsachtige jubelkreten in de massamedia, in een mate die waarschijnlijk zelfs de Noord-Koreaanse staatsmedia in verlegenheid zou hebben gebracht. En vrijwel alle partijen in het Parlement – inclusief Salvini’s Liga, die het beetje dat nog over was van haar ‘euroscepticisme’ lijkt te hebben weggegooid – hebben hun steun uitgesproken. De toon van de discussie werd gezet door de machtige gouverneur van de regio Campanië, Vincenzo De Luca (PD), die Draghi vergeleek met niemand minder dan ‘Christus’.
Vrijwel iedereen lijkt het ermee eens te zijn: een regering Draghi zou een zegen zijn voor het land, een laatste kans om ’s lands zonden uit te wissen en “Italië weer groot te maken”. Dergelijke voorspellingen zijn niet gebaseerd op een analyse van wat Draghi’s beleid eigenlijk zou kunnen zijn – en of dat in het belang van het land en zijn burgers, werknemers en bedrijven zou zijn – maar op vage verwijzingen naar zijn ‘charisma’, ‘competentie’, ‘intelligentie’ en ‘internationale slagkracht’. Dit is een weerspiegeling van een zieke politieke cultuur, waarbij staatkunde wordt gereduceerd tot een zuiver technische aangelegenheid, waarbij begrippen als macht, klasse en ideologie uit de vergelijking worden gewist. In plaats daarvan worden ze gezien als hinderpalen voor een ‘efficiënt’ bestuur, waarvoor alleen de ‘deskundigheid’ van goed bestudeerde (en bijna per definitie politiek neutrale) ‘technici’ of technocraten vereist is.
Dit concept wordt goed samengevat door het begrip ‘technische regering’, dat de meeste niet-Italiaanse lezers waarschijnlijk zal verbijsteren. Voor zover ik weet bestaat dit concept in vrijwel geen enkel ander Westers land. Het basisidee is dat op momenten van diepe crisis alleen ‘deskundigen’ die zogenaamd onbesmet zijn door politieke partijdigheid en niet gebukt gaan onder de complicaties van de parlementaire politiek, kunnen worden vertrouwd met het nemen van de ‘juiste’ en ‘noodzakelijke’ beslissingen, hoe pijnlijk en kostbaar deze ook mogen zijn.
Dit concept heeft helaas een lange geschiedenis in Italië en gaat terug op de moeizame relatie die de economische elites van het land altijd hebben gehad met een sociaaldemocratische massa, en de manier waarop zij deze spanning trachtten op te lossen door hun toevlucht te nemen tot zelfopgelegde ‘externe beperkingen’ van uiteenlopende aard. In de jaren zeventig en tachtig werden de heersende elites in Italië geconfronteerd met een steeds militantere en ‘onregeerbare’ arbeidersklasse en een op de staat gerichte, herverdelende politieke economie (gebaseerd op de socialistisch georiënteerde grondwet van het land) die totaal onverenigbaar was met het opkomende neoliberale paradigma. Zij begonnen daarom te theoretiseren dat alleen door de handen van de regering ‘vast te binden’ via een politiek-economisch keurslijf – een externe dwang of vincolo esterno – zij een tweeledig doel konden bereiken. Hun doel was in wezen ‘de rug te breken’ van de arbeidersklasse en tegelijkertijd de ‘hervormingen’ door te voeren waarvoor onder de bevolking zeer weinig consensus bestond. En die vincolo esterno was natuurlijk het proces van Europese integratie, te beginnen met het systeem van semi-vaste wisselkoersen bekend als het Europees Monetair Stelsel, het EMS van 1979 tot aan Maastricht, en vervolgens de euro in de Europese Muntunie, de EMU.
Een van de belangrijkste pleitbezorgers van de vincolo esterno was Guido Carli, de zeer invloedrijke Italiaanse minister van Economische Zaken van 1989 tot 1992, en niet te vergeten een van de mentoren van Mario Draghi. In zijn memoires maakte Carli er geen geheim van dat “de Europese Unie een alternatieve weg was voor de oplossing van problemen die wij niet via de normale kanalen van regering en parlement konden oplossen”. Namelijk de grootschalige transformatie, of neoliberalisering, van de politieke economie van het land. Dit kan worden gezien als de belichaming van wat Edgar Grande de “paradox van de zwakte” noemt, waarbij nationale elites een deel van hun macht overdragen aan een supranationale beleidsmaker (waardoor ze zwakker lijken) om zichzelf in staat te stellen beter weerstand te bieden aan de druk van maatschappelijke actoren door te verklaren dat “dit de wil van Europa is” (waardoor ze sterker worden). In die zin kan het besluit van Italië om toe te treden tot het EMS en vervolgens tot de EMU niet uitsluitend worden begrepen in termen van nationaal gekaderde belangen. Zoals James Heartfield opmerkte, moet het veeleer worden gezien als de manier waarop een deel van de “nationale gemeenschap” (de economische en politieke elite) in staat was een ander deel (de arbeid) aan banden te leggen.
Het begrip ‘technische regering’ is grotendeels een bijprodukt van de vincolo esterno. Enerzijds creëert de schijnbaar onverbiddelijke logica van de externe dwang – of het nu gaat om de handhaving van een vaste wisselkoers of de noodzaak ‘de markten’ of ‘de EU’ gunstig te stemmen om vergeldingsmaatregelen te voorkomen – een semi-permanente uitzonderingstoestand. Dit betekent dat de complexe dynamiek van de parlementaire politiek op elk moment plaats kan maken voor niet-politieke (d.w.z. ‘technische’) regeringen die tot taak hebben de klus te klaren. Een dergelijke stap impliceert dat het door hen gevoerde beleid geen politieke keuze is, maar iets volkomen rationeels en noodzakelijks, waartoe het Parlement zich moet beperken en dat het zonder al te veel vragen moet goedkeuren.
Anderzijds leiden de economische en sociale gevolgen van de externe dwang – vooral rampzalig in het geval van Italië – tot toenemende spanningen tussen de eisen van de burgers en de vereisen uitgaande van deze externe dwang, en de inter- en supranationale instellingen die daarop toezien. Nationale regeringen kunnen deze spanningen niet oplossen, omdat zij niet beschikken over alle ‘normale’ instrumenten van een economisch beleid die nodig zijn om de maatschappelijke consensus in stand te houden. Dat leidt ertoe dat zij zich tot technocraten wenden om de impasse te doorbreken, door hen de maatregelen te laten uitvoeren waarvoor de partijen geen verantwoordelijkheid willen nemen.
Het is geen toeval dat het tijdperk van de technische regeringen een aanvang neemt in het begin van de jaren negentig, na de ondertekening door Italië van het Verdrag van Maastricht, waarover werd onderhandeld door niemand minder dan – u raadt het al – Mario Draghi, destijds directeur-generaal van het Italiaanse Ministerie van Financiën. De eerste technocratische regering onder leiding van de voormalige gouverneur van de Italiaanse centrale bank, Carlo Azeglio Ciampi, werd in 1993 gevormd en gaf het startschot voor de eerste massale privatisering van staatsbezit. Slechts enkele jaren later was het de beurt aan Lamberto Dini, premier tussen 1995 en 1996. Dini ging voort op de door Ciampi ingeslagen weg van privatisering en ‘begrotingsverantwoordelijkheid’, onder meer door een ingrijpende hervorming van het pensioenstelsel door te drukken. Het spreekt vanzelf dat zowel Ciampi als Dini hun beleid grotendeels rechtvaardigden met een beroep op de externe dwang van het Europees Monetair Stelsel (de euro was nog niet geboren) en op het feit dat “dit is wat Europa van ons verlangt”.
Gedurende deze hele periode was Draghi, in zijn hoedanigheid van directeur-generaal van het ministerie van Financiën, een van de belangrijkste voorstanders van de privatisering van de Italiaanse staatsbedrijven, en van de vincolo esterno in het algemeen. Zoals Featherstone en Dyson opmerken, “zag Draghi, als technocratische niet-partijgebonden minister, diep in zijn binnenste de EMU als een vincolo esterno, waarzonder politici niet konden betrouwd worden om langdurig de budgettaire discipline te handhaven.”
Na de val van Berlusconi’s laatste kabinet in 2011 kwam er een andere technocraat aan het bewind, Mario Monti, voormalig Europees commissaris en internationaal adviseur van Goldman Sachs, die een verwoestende bezuinigingskuur voerde op aanbeveling van Brussel. Dit was grotendeels een gevolg van het besluit van de pas benoemde president van de ECB – ja, alweer Mario Draghi – om de aankoop van Italiaanse staatsobligaties te staken, waardoor de Italiaanse rente de pan uitrees.
Kortom, of het nu was als directeur-generaal van het Ministerie van Financiën of als voorzitter van de ECB, Draghi heeft steeds toegezien op massale privatiseringen, forse bezuinigingen op de overheidsuitgaven en belastingverhogingen, die allemaal nefaste gevolgen hebben gehad voor Italië.
Hierin schuilt de paradox van de externe beperking van Italië: telkens wanneer een ‘technische regering’ wordt ingeschakeld om beperkingen op te leggen, is het eindresultaat altijd een verslechtering van het sociale en economische weefsel van het land. Hierdoor zijn de politieke partijen steeds minder in staat om de fundamentele tegenstrijdigheden van het systeem in het kader van de externe beperking (in casu de euro) op te lossen. Dit effent op zijn beurt de weg voor de volgende technische regering, in een perverse terugkoppelingslus. De ervaring van de regering Monti is hier een perfect voorbeeld van: de bezuinigingen op de gezondheidszorg die Monti en andere regeringen hebben doorgevoerd en die door de Europese Commissie werden geëist, hebben de regering Conte dramatisch slecht voorbereid achtergelaten om de uitbraak van COVID-19 te bestrijden. De architectuur van de euro bleef een efficiënte reactie in de weg staan, ondanks uitgebreide steun van de centrale bank en de tijdelijke opschorting van de begrotingsregels van de EU. Dit leidde tot stijgende economische en sociale kosten en uiteindelijk tot een toenemende druk op de regering – een impasse die, zo wordt ons nu verteld, alleen kan worden opgelost door de zoveelste technocratische deus ex machina.
Dit is waanzin. Het lijdt weinig twijfel dat de crisis van Italië moet worden beschouwd als een crisis van de post-Maastrichtse orde van het Italiaanse kapitalisme, en meer in het algemeen van de logica van de externe dwang die gebaseerd is op privatisering, begrotingsbeperkingen en looncompressie. Dit heeft niet alleen geleid tot een permanente stagnatie van de Italiaanse economie, maar ook tot een ontregeling van de normale werking van de democratie. Als dat het geval is, dan is het dwaas te denken dat Mario Draghi – letterlijk de lijfelijke incarnatie van het politiek-economische model dat Italië te gronde heeft gericht – een oplossing kan bieden.
Draghi heeft niet alleen rechtstreeks toegezien op de ontmanteling van de Italiaanse overheidsbedrijven en de toepassing van strenge bezuinigingen in het begin van de jaren negentig tijdens zijn functie bij het Italiaanse Ministerie van Financiën. Hij heeft ook de externe dwang zelf verfijnd door het voortouw te nemen bij de transformatie van het eurosysteem van een disfunctionele maar formeel democratische monetaire unie in een inter-en supranationale bestuursstructuur waar regeringen worden gedisciplineerd en gestraft via een complexe waaier aan institutionele mechanismen.
Het is een systeem waarin het formele democratische proces zelf systematisch wordt ondermijnd door financiële en monetaire chantage, in de eerste plaats door toedoen van de ECB, in die mate dat men zich redelijkerwijs kan afvragen of de lidstaten van de eurozone nog wel als democratieën kunnen worden beschouwd. Zelfs volgens de enge ‘burgerlijke’ opvatting van het begrip zou het moeilijk zijn om Italië nog als zodanig te beschouwen. Zeker nu Mario Draghi de taak op zich heeft genomen om het werk af te maken waarmee hij dertig jaar geleden is begonnen.
(*) Thomas Fazi is een Italiaans auteur, journalist en vertaler. Zijn laatste boek, ‘Reclaiming the State’ (samen met Bill Mitchell) verscheen in 2017 bij Pluto Press. De hier gepubliceerde tekst verscheen op 19 februari 2021 op Brave New Europe onder de titel Mario Draghi is the problem, not the solution. Nederlandse vertaling door Ander Europa. Met dank aan Thomas Fazi voor de toelating tot publicatie.
Laat een reactie achter