Met In memoriam voor ons mens-zijn brengen we een tekst die qua aard en stijl verschilt van wat de lezer gewoonlijk op Ander Europa aantreft. Geen met namen en feiten gestaafde analyse van een Europese beleidslijn, geen commentaar bij een Europese top of ministerraad. In memoriam voor ons mens-zijn is een kort literair essay van de Marokkaanse schrijfster Bouthaïna Azami. Het gaat over ‘migranten’ en hun ellende. Azami houdt zich niet bezig met onderscheiden tussen ‘economische vluchtelingen’, ‘asielzoekers’ of andere categorieën uit het vocabularium van het ‘management van de migratiestromen’. Geen enkele politicus, geen enkel raadsbesluit wordt met name genoemd, maar precies daardoor is het een striemende aanklacht tegen het Europa van de Europese Unie. Een unie die de “culturele, religieuze en humanistische tradities van Europa, die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van de universele waarden van de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens en van vrijheid, democratie, gelijkheid en de rechtsstaat”
alleen kent bij het schrijven van ronkende preambules van verdragen, waar zelfs haar eigen volkeren niet moeten van hebben.Uit de preambule van het Verdrag van LissabonDe tekst van Bouthaïna Azami is één van de essays geschreven in het kader van het internationale project Writers Connected, gelanceerd door El Hizjra. El Hizjra – Arabisch voor de migratie – werd in 1987 in Amsterdam opgericht met als doel een artistieke brug te slaan tussen twee culturen: de cultuur van de Arabische migrant en de cultuur van het nog onbekende, nieuwe vaderland-to-be. Al meer dan een kwart eeuw zet El Hizjra zich in voor het cultureel erfgoed van de Arabische migranten en hun nazaten. De huidige toestroom van vluchtelingen en migranten uit diverse Arabische landen geeft aan deze doelstelling een nieuwe impuls.
Tot voor enkele jaren bestond er ook de, vooral op vrijwilligers draaiende Arabische boekhandel El Hizjra aan de Singel in Amsterdam, maar die moest op 1 maart 2013 de deuren sluiten toen de subsidie van het Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschap wegviel.
Het project Writers Connected werd opgezet in 2015. El Hizjra wil er schrijvers mee aan het woord laten over relevante maatschappelijke thema’s, en daarbij Nederlandse auteurs in contact brengen met auteurs uit de Arabischtalige wereld. Het thema voor de eerste, Marokkaanse editie was ‘migratie’. Aan de eerste editie van het project namen vanuit Marokko de schrijvers Youssouf Amine Elalamy, Bouthaïna Azami en Réda Dalil deel. Vanuit Nederland waren dat Abdelkader Benali, Said El Haji, het jong talent Siham Amghar en Fouad Laroui, docent aan de Universiteit van Amsterdam. De Franse teksten werden naar het Nederlands vertaald door Sarah Michiel. De essays verschijnen bij uitgeverij Jurgen Maas in Amsterdam.
In memoriam voor ons mens-zijn
Bouthaïna Azami
‘Migrant’. Dat is hoe hij zich voorstelt, Youssoufa. Althans, hoe hij zich voorstelde voor hij Tanger verliet aan boord van een vliegtuig dat gecharterd was voor, ja, de ‘migranten’, zoals zij ook zeggen, zoals ze allemaal zeggen. Alvorens het mooie Tandja te verlaten, het mythische Tandja waarvan de ivoorkleurige huid en de van licht overvloedige hemels, als waren ze sirenenzang, zoveel artiesten hebben betoverd uit die andere wereld. Een wereld in verval. En toch, gezeten op de stenen trappen van café Hafa, blijven velen lonken naar die andere wereld, de blik verloren in het kolkende water van een zee waaruit alle poëzie verdwenen is. Van hieruit kun je in de verte de gebogen silhouetten zien van haar arrogante oevers die spottend neerkijken op de reizigers der wanhoop, de dolende zielen, die overal verbannen werden, nergens thuishoren, overal vreemd zijn, vreemd op eigen bodem, vreemd in hun eigen lijf, zelfs dat hebben ze nu verloren. Verloren en toch aanwezig, zo verschrikkelijk aanwezig, dat lijf dat weigert zich te laten vergeten en dat ze als een onnoemelijke last met zich meezeulen. ‘Ik ben migrant’, zegt hij tegen me. Van dat woord gaat een angstwekkende leegte uit, een bijtende verslagenheid die me diep raakt. Ik wil iets zeggen , er is zo veel dat ik zou willen zeggen maar de woorden blijven tussen mijn lippen hangen en mijn adem stokt. Stilte. De wind draait, in het wilde weg, alle besef van tijd verloren, om te gaan liggen tussen het bedrieglijke gefonkel van de klatergouden golven. Alsof dat het gemakkelijker zou maken de dromen te vergeten die nu rusten onder dit turkooizen oppervlak bestikt met tranen, duizenden tranen, van bedrogen kinderen en zonnen die nooit schenen. Voornaam: Youssoufa. Nationaliteit: Migrant! Wat voor identiteit moet dat voorstellen? Wat voor onmogelijke, onzekere identiteiten had het geweld van de mens voortgebracht? Eigenlijk kwam het erop neer dat hij me net had gezegd dat hij niet van hier was en ook niet van ergens anders, dat hij van nergens was. Ik kan daar niets op antwoorden, daar valt hoegenaamd niets op te antwoorden. Hij deed er zelf ook het zwijgen toe en ik verwachtte zelfs niet dat hij er nog iets aan zou toevoegen. Ik ken de wreedheden die niet in woorden te vatten zijn. Hij heeft dezelfde blik als Yéyé, Youssoufa, en diezelfde gulle glimlach die niets doet vermoeden van de pijn die binnenin woedt. Hetzelfde postuur ook. Die stevige torso, die borst met een hart vol hunker, die keel waarin hij, als een vreemdsoortige pelikaan, alle lucht leek te hebben opgeslagen die nodig zou zijn voor een lange tocht door het niets. Plots voel ik zelf een krop in mijn keel en mijn hart dat tekeergaat, veel te snel, veel te hoog. Yéyé had ik in Genève gekend, aan de universiteit. Het ging er toen heet aan toe in Zaïre en ik wist dat hij niet zou kunnen terugkeren, dat hij vruchteloos hoopte op een teken van leven van het thuisfront. Meer wist ik er niet van. En het beetje dat ik wist had ik ook zelf moeten gissen. Yéyé praatte er nooit over, over zijn ontwortelde vaderland noch over zijn gerooide hart. Terwijl hij er wel aan ten onder ging. Hij ging er alleen aan ten onder, in een hoekje, tot de dag dat hij besliste zijn wanhoop te laten varen en die onnoemelijke droefenis plots in ons gezicht openbarstte. Stiltes zoals de zijne, mond dicht maar de ogen wijd open voor onzegbare herinneringen, ik herken er ondertussen het onderhuidse geschreeuw van. In de weggetrokken lippen van Sarah, niet meer dan een streep, een onoverbrugbare kloof die op haar bleke gezicht is gehecht. Sarah die haar man en kinderen heeft verloren, vermoord in Argentinië tijdens de militaire dictatuur. Sarah die in concentratiekampen heeft gezeten. Sarah die haar witte haren draagt als een ondraaglijke rouw. En Sarah praat ook niet. Je moet de bewegingen van haar gehavende lichaam lezen om iets te kunnen vermoeden van de monsterlijkheden die ze heeft moeten doorstaan. Haar gestamel ontrafelen, ontcijferen, als de streep in haar gezicht zich opent en bevend tracht contact te maken met de buitenwereld en zo uit het graf van de sprakeloosheid te ontsnappen. Die onderhuidse kreten hebben dezelfde wrede schoonheid als een hand die nog steeds de geliefden tegen een geschonden hart aandrukt. De hand van Jean, die de foto’s van zijn vrouw en zonen aan zijn borst drukt, die gruwelijk het leven hebben gelaten op een dag van blindelings hakkende machetes in Rwanda. Ze hadden allen de horror gekend die gedragen door woorden rond de wereld raast, en vervolgens de smart van gedwongen ballingschap. Een smart die een stad zo zacht als Genève, met haar harmonieuze diversiteit, soms tot bedaren kon brengen, voor degenen die de hoop op een wedergeboorte nog niet hadden opgegeven. Een smart die zich in een stad als Tanger minder gemakkelijk laat vergeten door degenen die niet haar bleekroze teint hebben. De bevolking van Tanger mag dan nog zo veelkleurig zijn, de stad mag haar wortels in de purperen Afrikaanse bodem dan nog zo graag vergeten, de smart blijft. Ze hadden allen horror en ballingschap gekend, maar nooit heb ik ze zich als ‘migrant’ horen benoemen, of laten benoemen. Die nieuwe anonieme identiteit, zonder verankering, zonder gezicht, opgelegd door een wereld die toekijkt hoe op haar oevers vloedgolven van wanhoop aanspoelen, waarin men liever geen gezichten ziet. Maar ik zie er zovele geliefde gezichten in. En voortaan ook het gezicht van Youssoufa en de te oude blik van een Syrisch kind dat op een stoep in Tanger op morgen wacht. Te midden van de tragedie die we vandaag meemaken, die tragedie van blinde woede, van moordzuchtige waanzin, van onzinnige ellende, te midden van de tragedie van beroofde en leegbloedende volkeren, in de tragedie die we vandaag meemaken, van verscheurde en in puin gevallen beschavingen, in die tragedie van opflakkerend, moordlustig, angst zaaiend vuur dat niemand meer ontziet, hebben we in werkelijkheid nog maar één toevlucht: ons mens-zijn, in de meest algemene betekenis. Ons bewust-zijn van ons mens-zijn, dat net nu zo op de proef wordt gesteld, nu het onze laatste hoop op redding is. Op dat moment doet de avondschemering de zee ontbranden, vlammen grijpen om zich heen. ‘Ik ga weer het bos in’,’ fluistert Youssoufa. ‘Ik heb zo veel vrienden verloren, daar in de zee. Maar ze zijn nu tenminste in vrijheid.’ Hij staat stokstijf. Ik weet dat hij niet beweegt om zo zijn tranen te bedwingen. Youssoufa spreekt zonder te ademen. Hij vertelt me dat hij al zes jaar in Tanger had doorgebracht, na een lange omzwerving. Hij had heel wat landen doorkruist, te voet, om hier uiteindelijk in betonkokers te slapen. Ik bijt op mijn tong om niet te zeggen dat dit nu ook zijn land is, dat ik zo graag zou zien dat hij stopt met naar de andere kant te kijken, omdat woorden nu geen zin hebben, nu hebben ze geen enkele zin. Hij vertelt me over vrienden die in bossen en op verlaten begraafplaatsen wonen, over Syrische gezinnen die ronddwalen in ingestorte gebouwen. Hij zet het fototoestel dat hij tussen zijn benen gekneld heeft aan en toont me de haastig opgezette kampen die er geplunderd bijliggen nadat de politie is binnengevallen. ‘Twee dagen geleden doken ze plots op, ze hebben alles vernietigd, alles meegenomen, het weinige geld dat we hadden, onze telefoons…’ Hij toont me foto’s van Syrische kindertjes die hun tanden zetten in de snoepjes die hij voor hen had meegenomen. Hoewel hij zelf niets had, Youssoufa. Maar hij die niets had organiseerde geldinzamelingen om eten mee te kopen voor de verworpenen der aarde. Hij die tien keer per dag voor ‘azzi´ of neger werd uitgescholden, schoot de in het puin verscholen Syriërs ter hulp. ‘En ik maak foto’s. Die zullen getuigen van hoe wij hier leven.´ Hij maakt foto’s tegen de vergetelheid, Youssoufa, zoals ik schrijf, zoals ook ik schrijf in een wanhopige poging om diegenen die door het lot in de steek werden gelaten een plaats op aarde te geven, of terug te geven. Wanhopig, omdat het eigenlijk niemand iets kan schelen. Maar ik schrijf. Want alleen het bewustzijn van ons mens-zijn zal ons naar het humanisme terugbrengen. En dat bewustzijn heb ik gevonden bij de schrijvers, de wevers van de stilte. De archeologen van de afwezigheid die vertellen wat de geschiedenis verzwijgt en zo, zoals Aimé Césaire zei, een stem geven aan de ellende die geen stem heeft. |
||
Over de auteur:
Bouthaïna Azami werd in 1964 geboren in Tanger, Marokko. Ze trok in 1982 naar Genève, studeerde er pedagogie en letterkunde en gaf les Franse literatuur. In 2010 keerde ze naar Marokko (Casablanca) terug . Bij uitgeverij L’Harmattan verschenen van haar La Mémoire des temps (1998), Etreintes (2000), Le Cénacle des solitudes (2002), Fiction d’un deuil (2004); bij Croisée des chemins verscheen in 2013 Au café des faits divers.