door Peer de Rijk, 2008
Het Europese energie- en klimaatbeleid ziet er op het eerste gezicht best aardig uit. De EU heeft, in elk geval als we het vergelijken met de andere machtsblokken, de meest vergaande, min of meer afdwingbare doelstellingen. Maar toch zal dit beleid, ook als het lukt het volledig uit te voeren, de dreigende klimaatcrisis niet kunnen bezweren. Want het is vooral een beleid dat gericht is op de grote energieproducenten, die veel meer onderdeel zijn van het probleem dan van de oplossing
Het is duidelijk dat we met het huidige systeem van energieproductie aansturen op een ecologische ramp van ongekende omvang. De productie is nu gebaseerd op fossiele brandstof (olie, kolen, aardgas) en op kernenergie. Het gebruik van fossiele brandstof leidt door de uitstoot van broeikasgassen tot opwarming van de aarde. Op relatief korte termijn dreigt daardoor een zichzelf versterkend proces, waardoor het hele ecosysteem op aarde en het leven van vele miljoenen mensen in gevaar komen.
De op uranium gebaseerde kernenergie zadelt ons op met een groeiende hoeveelheid radioactief afval dat vele eeuwen lang gevaarlijk blijft, en met kernenergiecentrales die nooit helemaal veilig zullen zijn. Gezien de omvang van de problemen is het duidelijk dat het roer radicaal om moet. We moeten weg van de op fossiele brandstoffen en op uranium gebaseerde energievoorziening, weg van de weggooi- en steeds-maar-meer-autoâseconomie.
Het is ook duidelijk dat voor de oplossing van dit mondiale probleem besluitvorming op een hoger niveau dan van de nationale staten noodzakelijk is. De Europese Unie zou daarbij een belangrijke rol kunnen en dus moeten spelen. Het Europese beleid ziet er op papier niet slecht uit. Voor 2020 gaat het uit van het verminderen van de uitstoot van CO2 met tenminste 20%. Daarbij moet er in ieder geval sprake zijn van 20% minder energiegebruik. (Dat wordt dan echter wel berekend ten opzichte van de nu geprojecteerde groei voor 2020 en is dus veel minder dan een daling van 20% ten opzichte van de situatie nu). Deze doelstelling moet gehaald worden door efficiency: het evenveel doen met minder energie.
Daarnaast moet 20% van de energie die in Europa gebruikt wordt uit duurzame bronnen komen. En van de gebruikte brandstoffen voor transport en vervoer moet 10% uit duurzaam geproduceerde biomassa komen.
Het opschrijven van dergelijke doelstellingen is natuurlijk Ă©Ă©n. Of en hoe het gerealiseerd wordt is een andere zaak. Daarbij zijn een aantal aspecten van belang. In de eerste plaats is het de vraag of deze doelstellingen voor 2020 werkelijk gerealiseerd gaan worden. In de tweede plaats of dat op een manier gebeurt die het mogelijk maakt/stimuleert dat in de periode na 2020 een (bij voorkeur nog veel grotere) slag gemaakt kan worden. En tot slot is het van belang dat er sprake is van een systeem dat leidt tot een groeiend draagvlak voor het vergroenen van de economie.
In de energiesector hebben we te maken met grote belangen en zeer machtige partijen, zowel in de sector van de fossiele brandstoffen als in die van de kernenergie. Belangen die ook nauw verweven zijn met andere sectoren van de economie, zoals die van de auto-industrie. Er is die partijen veel aan gelegen om de huidige energie- en milieucrisis aan te grijpen om de eigen positie te versterken. Zij zien de huidige situatie het liefst niet als een crisis, laat staan als een dreigende ramp, maar als een uitdaging. Een uitdaging om verdere innovaties door te voeren, te zoeken naar nieuwe technische oplossingen. En ze proberen op grote schaal subsidies voor de daarvoor benodigde investeringen los te krijgen. Een dergelijke aanpak staat veelal haaks op een werkelijke vergroening van de economie.
Feed-in systeem
De Europese doelstelling is om 20% van de energie uit duurzame bronnen te halen. Er is inmiddels ruime ervaring opgedaan met verschillende systemen om een dergelijk doel dichterbij te brengen. Een van de meest succesvolle is het zogenaamde feed-in systeem. Daarbij worden energiebedrijven verplicht alle duurzame energie in te kopen van alle producenten, tegen een vastgestelde prijs. Die prijs is afhankelijk van de opwekkingsmethode (stroom uit wind is goedkoper te maken dan stroom uit op zon gebaseerde systemen). De prijs voor de verschillende systemen wordt om de paar jaar opnieuw vastgesteld. Als de kostprijs voor productie is gedaald wordt de prijs die een energiebedrijf moet betalen naar beneden bijgesteld.
Dit systeem stimuleert op grote schaal decentrale, bijna individuele opwekking. In Duitsland zijn dankzij dit systeem tienduizenden mensen producent van duurzame energie. Ze maken vaak net wat meer dan voor het eigen gebruik nodig is en leveren de rest aan het energiebedrijf. Dit klinkt misschien een beetje kabouterachtig, maar in Duitsland gaat het om een zeer significante bijdrage aan de vergroening van de economie. Het kleine beetje extra dat de energiebedrijven betalen voor groene stroom van kleine producenten wordt weggemixt in het totaal van rekeningen aan klanten van het bedrijf en heeft geen invloed op de staatskas. Er komt dus geen subsidie aan te pas, wat belangrijk is voor het draagvlak.
In Duitsland is met het feedin systeem alleen al in 2006 de uitstoot van 97 miljoen ton CO2 voorkomen. Deze aanpak creĂ«erde een extra omzet van 21,6 miljard euro (met name door de bouw van duizenden kleine wind- en zonneenergiesystemen) en zorgde voor een extra kostenpost van anderhalve euro per maand voor een gemiddeld gezin. Een bedrag dat voor iedereen volledig aanvaardbaar blijkt te zijn. Het gevolg van dit systeem is dat er duizenden onafhankelijke energieproducenten bijkomen: huishoudens of kleine groepen mensen (sportvereniging, wijk, dorp, bejaardentehuis) die samen de eigen energie opwekken. En daar zit âm meteen de kneep: dat vinden de gevestigde grote energiebedrijven helemaal niet fijn.
Ze hebben liever een verplichtende doelstelling voor groene stroom als percentage van de totale hoeveelheid opgewekte energie (zoals in de Europese doelstelling). Bij een dergelijke benadering kom je als het ware vanzelf bij relatief grootschalige systemen waarin alleen zij kunnen investeren. Daar is vervolgens subsidie voor nodig, want anders doen ze het niet. Bij het feed-in systeem worden mensen gestimuleerd om zelf groene stroom op te wekken, zo zuinig mogelijk met energie om te gaan en zo veel mogelijk aan het net te leveren. Bij een vastgesteld percentage groene stroom opgewekt door grote producenten gaat de productie van groene stroom buiten de consument om en is er geen stimulans voor verdere groei van het aandeel groene stroom, voorbij de verplichte percentages.
Bedrijven – met name de grote Britse, Duitse en Franse energiebedrijven – hebben, vaak gesteund door hun regeringen, met succes campagne gevoerd binnen de EU om het systeem van feed-in te torpederen.
Handel in groene stroom
Europa kiest er voor om het mogelijk te maken onderling te handelen in groene stroom en in CO2-rechten. Dit omdat het ene land nu eenmaal makkelijker groene stroom of juist nog heel veel vieze stroom maakt. Bovendien, aldus de EU, ontstaat er zo âkeuzevrijheidâ: een land dat er voor kiest om vuile energie te blijven maken kan zich schoonkopen in het buitenland. Dat schone-energieproducerende land kan de meerkosten van schone energie op die manier terugverdienen. Het maakt voor het klimaat immers niet uit waar de vervuiling plaatsvindt of wordt teruggedrongen. Er wordt gewerkt met certificaten die verhandeld kunnen worden.
Dat systeem werkt globaal als volgt: een traditionele (vervuilende) stroomproducent krijgt het recht om een bepaalde hoeveelheid CO2 uit te stoten (gebaseerd op wat hij voor de invoering van het systeem in de praktijk uitstootte). Dat zijn bijvoorbeeld 100 eenheden en dus 100 certificaten. Als hij zijn productieproces weet te verschonen stoot hij minder uit en kan hij een deel van die rechten verkopen, bijvoorbeeld 20 eenheden en dus certificaten. Die verkoopt hij aan een andere producent die zo meer CO2 uit mag stoten. Omdat het voordelig is minder te gebruiken dan je mag (vermeden energiekosten plus opbrengst van de verkoop van de rechten aan een ander) gaan de bedrijven hun best doen om minder te vervuilen. Tot zover de theorie.
Maar omdat er door de EU niet is gekozen voor een verplichte jaarlijkse vermindering van de uitstoot, noch voor een verplicht groeiend aandeel groenestroomproductie (gedifferentieerd naar de productiebron van de groene stroom), leidt dit helemaal niet tot echte vergroening en blijven bestaande structuren in stand. Een dergelijk systeem zou pas echt vergroenend werken als het plafond per jaar significant naar beneden wordt bijgesteld.
Dan de groene stroom. Terwijl een heel aantal landen al een prima nationaal systeem heeft, wordt het nu verplicht om Europees te handelen in certificaten. Een land wat zelf niets doet aan het stimuleren van de productie van groene stroom kan de certificaten op de markt kopen en op die manier de doelstelling halen. In totaal wordt de hoeveelheid groene stroom niet groter, alleen meer verspreid over Europa. Ook hier kan handel prima werken als er maar een groeiend (per jaar) en verplicht (per land) aandeel groene stroom wordt afgesproken. Dat is nu niet het geval.
De duurzame-energiesector moet de kosten van het systeem van certificaten zelf betalen terwijl zij helemaal geen voorstander zijn van een dergelijk systeem. Het zou veel logischer zijn om volgens het uitgangspunt âde vervuiler betaaltâ de vervuilende sectoren voor die extra kosten op te laten draaien. In plaats daarvan werden de rechten voor de handel in vieze stroom in eerste instantie gratis toegekend op basis van de toenmalige productie. De invoering van een dergelijk systeem van certificering kost veel geld. Kosten van invoering, controle, veiligheid en dergelijke. De Duitse overheid heeft uitgerekend dat een certificatensysteem voor groene stroom 100 miljard euro extra kost tot 2020. Gegeven het systeem zullen de meerkosten alleen opgebracht moeten gaan worden door de producenten (en daarna natuurlijk de consumenten) van groene stroom.
En dus is het weer een indirecte forse steun aan de gevestigde kolen- en uraniumboeren. Door energie (met name elektriciteit) enerzijds als handelswaar te behandelen maar er anderzijds niet voor te kiezen de markt werkelijk voor alle spelers gelijk te maken, houd je de oneerlijke maar vooral zeer milieuâonvriendelijke situatie in stand.
Op zichzelf is een marktmechanisme in de energievoorziening best handig. Maar dan wel op een heel simpele en eerlijke manier. Het zou moeten beginnen met een enerzijds simpele en voor de hand liggende maar tegelijk ingrijpende wijziging van het beleid: alle verborgen kosten van de gangbare bronnen worden eindelijk eens meegenomen in de kostprijs van de verschillende soorten stroom. Grootverbruikers worden niet meer gesubsidieerd en de kosten van de infrastructuur die onlosmakelijk alleen verbonden is met groot, centraal, vermogen worden ook volledig verrekend in de kostprijs van stroom. De energiebedrijven worden verplicht elk jaar een paar procent meer groene stroom te maken, met bijvoorbeeld percentueel steeds evenveel stroom uit wind, zon, schone biomassa en andere vormen van echt duurzame energie. Doordat een werkelijke prijs voor energie wordt betaald, wordt het veel voordeliger voor zowel de consument als de producent om aan te sturen op een dalend energieverbruik, het aloude ânegawattenâ waarbij het voor een energiebedrijf veel slimmer is om haar klanten minder stroom te laten verbruiken dan te moeten investeren in nieuw vermogen.
Decentrale, kleinschalige opwekking wordt gestimuleerd door een reële vergoeding te geven en toegang tot het net te garanderen, met voorrang boven grootschalig nieuw fossiel- of kernvermogen. Eigendom van de energiebedrijven blijft in handen van de (decentrale) overheid, een extra stimulans voor de burger om energie te besparen en/of zelf energie op te gaan wekken. Niet alleen wordt de hoeveelheid fijnstof en uitstoot van klimaatveranderende stoffen verminderd, de inwoner van een stad of dorp kan zich ook weer meer verantwoordelijk gaan voelen voor de energievoorziening, zowel in zijn rol als consument als in zijn rol als burger.
Het is natuurlijk niet makkelijk om een systeem, bijvoorbeeld langs bovenstaande lijnen, zo in te richten dat het werkt en voldoende zuivere prikkels heeft om de doorbraak naar een werkelijk duurzame energievoorziening te versnellen. Het nu door de EU en de meeste lidstaten gesteunde systeem gaat dat in elk geval niet doen, het leidt eerder tot meer steun aan kern- en kolencentrales.
———————————-
Peer de Rijk is coördinator van WISE, een wereldwijd netwerk van burgers en milieuorganisaties die zich zorgen maken over kernenergie, radioactief afval en straling. WISE wil schone energie voor arm en rijk, zonder kernenergie en zonder CO2-uitstoot.
Dit is een sterk verkorte versie van een uitgebreid Engelstalig artikel dat gepubliceerd is als âspecialâ van de Nuclear Monitor, het blad van WISE. Het nummer is op te vragen via wiseamster@antenna.nl, vraag naar NM nr. 665.