Ian Bruff, april 2012
Met toelating overgenomen uit het ecosocialistische Britse blad Red Pepper
Vertaling: Ander Europa
Ian Bruff gaat op zoek naar de wortels van Duitslands obsessie met budgettaire voorzichtigheid en economische stabiliteit, de basis voor de soberheidspolitiek in Europa.
Terwijl de Europese Unie (EU) een ontmoedigend 2012 tegemoet gaat, kwam het nieuws dat de Duitse werkloosheid haar laagste niveau zou bereiken in 20 jaar. Dat onderstreept hoe verschillend de crisis er ervaren wordt in vergelijking met de andere landen van de eurozone. Duitslands voortgezette economische sterkte vertaalde zich in toegenomen politieke macht, en doorheen de crisis probeerde het land twee hoofddoelstellingen te bereiken. Ten eerste wil het een convergentie van de begrotingspolitiek in heel de eurozone opzetten; en ten tweede wil het deze convergentie vastleggen in constitutionele regels teneinde “excessieve” begrotingstekorten te verhinderen.
Dit was de uitdrukking van een typisch Duitse obsessie met economische stabiliteit, zoals die ook tot uiting kwam eind 2008; toen verklaarde de Duitse minister van financiën, Peer Steinbrück, dat het “rauwe keynesianisme” van de Britse en andere regeringen een groter gevaar inhield dan het vooruitzicht van een globale financiële ineenstorting. Om te begrijpen waarom de culturele obsessie met economische stabiliteit de opkomst van alternatieve linkse antwoorden op de crisis van de eurozone blokkeert in Duitsland, is het van essentieel belang te begrijpen hoe Steinbrück, een lid van de toch met name progressieve SPD, een dergelijk (breed gesteund) statement kon maken. Aangezien Duitsland de leiding heeft in het economisch bestuur van de eurozone, heeft dit implicaties voor anti-soberheidscampagnes in heel Europa.
Collectief geheugen
Het eerste dat we moeten in beschouwing nemen, is de sterke collectieve Duitse herinnering aan de hyperinflatie in de vroege jaren 20. Alhoewel hyperinflatie internationaal niet op gelijke voet wordt geplaatst met de krach van Wall Street in 1929 en de daaropvolgende Grote Depressie, betekent het voor veel Duitsers de hoofdoorzaak van de economische en politieke catastrofe van de jaren 30.
Volgens deze dominante opvatting was de kwetsbaarheid van de Weimarrepubliek het gevolg van de mislukte regeringspogingen om de hyperinflatie te voorkomen, wat de voedingsbodem schiep voor de opkomst van het fascisme. Zo ontstond na de Tweede Wereldoorlog een instinctieve overtuiging van het “gezond verstand” dat politieke stabiliteit alleen kon gegarandeerd worden door economische stabiliteit. Maar, in tegenstelling tot vele andere Europese landen, waar “economische stabiliteit” eerder geïnterpreteerd werd als het verwerpen van neoklassieke economische modellen, moest economische stabiliteit voor West-Duitsland gericht zijn op prijzen en de munt, met andere woorden op monetaire stabiliteit.
Alhoewel West-Duitsland vanaf de zeventiger jaren een economisch model hanteerde dat berustte op relatief progressieve waarden, bekeerde het land zich nooit tot het keynesianisme of het model van de welvaartsstaat. “Buitensporige” overheidsuitgaven bleven scheef bekeken worden. Zo werd de Bundesbank in 1957 opgericht als de eerste volledig onafhankelijke centrale bank ter wereld, met als eerste objectieven de beperking van de inflatie en de volgehouden vrijwaring van de Duitse mark. Volgens de gangbare opvatting was integratie van sociale aspecten van Modell Deutschland alleen mogelijk door te vertrekken vanuit een stabiele economische basis.
Dit laat buiten beschouwing dat de Westduitse welvaart steunde op permanent groeiende export, om zo het hoofd te bieden aan een ondermaatse binnenlandse vraag, die leed onder de gevolgen van deze specifieke opvatting over economische stabiliteit. Wanneer vandaag ironisch vastgesteld wordt dat Duitsland afhangt van het economisch herstel in landen die daardoor begrotingstekorten zullen oplopen, terwijl Berlijn aandringt op soberheid zonder groei, dan vergeet men dat dit reeds het geval is vanaf het eind van de jaren 40.
De Duitse vakbonden hebben een belangrijke rol gespeeld om dit systeem in stand te houden. Alhoewel ze de laatste drie decennia regelmatig de stagnerende koopkracht op de korrel nemen van veel werknemers, is een export-georiënteerd monetarisme vaak in hun onmiddellijke voordeel. De bonden, die hun traditionele wortels hebben in de sterk productieve industriële sector, hebben om begrijpelijke redenen geprobeerd hun posities te behouden in sectoren met sterke inbreng van de arbeidskracht. Dit beperkte de mogelijkheden voor een alternatieve linkse visie die ingaat tegen het dominante denken over economie, ook als men in rekening brengt dat de tewerkstelling in de industriële sector aanzienlijk gedaald is in de voorbije vier decennia (alhoewel minder dan in andere landen).
De stabiliteitsobsessie bracht de Duitse elites er ook toe hun visie over de globale crisis als vooruitstrevend voor te stellen, in tegenstelling tot de roekeloze, met schulden beladen Angelsaksische wereld, die met zijn lakse financiële controle de explosie van ’toxische’ leningen in de hand werkte, en waarvan het spilziek antwoord op de crisis alleen maar grotere problemen belooft voor de toekomst. Op het eerste gezicht lijkt dat een aantrekkelijke opvatting, des te meer gezien Angela Merkels vraag dat de banken hun deel betalen in de reddingsoperaties. Maar ook deze Duitse aanpak van het “gezond verstand” was een beletsel voor de formulering van linkse benaderingen, niettegenstaande er in de Duitse samenleving een wijd verspreid ongenoegen bestaat over de implicaties van de eurocrisis en over de manier waarop die wordt aangepakt door de regering.
Een linkse evenwichtsoefening
Die Linke – de linkse alternatieve partij, die 12% haalde bij de verkiezingen in 2009 – werd gedwongen tot een evenwichtsoefening in de hevige debatten die hierover in Duitsland gevoerd werden. Politiek onderscheidde Die Linke zich door zijn voorstel voor euro-obligaties (waardoor overheidsschuld kan gedekt worden met obligaties uitgegeven door de eurozone in haar geheel in plaats van de duurdere riskante obligaties uitgegeven door nationale regeringen); deze “eurobonds” werden voorgesteld zowel als een oplossing voor de crisis als iets onvermijdelijks voor een nauwere Europese economische integratie.
Alhoewel Gesine Lötzsch, covoorzitter van die Linke, duidelijk stelde dat euro-obligaties alleen niet genoeg zijn, hebben de onderliggende redenen voor de crisis van de eurozone (de stelselmatige neoliberalisering van de Europese economie sinds de jaren 80 en de daarmee verwante toename van de ongelijkheid, de vermindering van het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen en de groeiende dominantie van het financiewezen en het kapitaal in het algemeen) geen eersterangsrol gespeeld bij de tussenkomsten van de partij.
Binnen de Duitse context is dit standpunt over-euro obligaties vrij radicaal, want velen zien het als een vrijgeleide om de geldpers te laten draaien en spilzuchtige landen te belonen. Meer typisch is Merkels aandringen op automatische sancties voor landen met “excessieve” begrotingstekorten als lange-termijnoplossing voor de crisis, eerder dan de (onderstelde) bescherming door de ECB van lidstaten die af te rekenen hebben met zeer hoge rentetarieven. Nochtans zijn euro-obligaties mogelijks een andere manier waarop Merkels doelstelling van permanente soberheid zou kunnen bereikt worden, want het “recht” van landen om op deze manier hun schuld te dekken zou gemakkelijk kunnen afhankelijk gemaakt worden van strenge voorwaarden door Duitsland gedicteerd.
De contraproductieve aard van Merkels voorstellen, die alle fut ontnemen aan economieën die een rol spelen bij de aanhoudende Duitse handelsoverschotten, zou de weg kunnen openen voor een meer fundamentele linkse kritiek van de eurozone-crisis, die ook gehoor zou kunnen krijgen in Duitsland. Zulke kritiek zou steunen op een ander soort bescherming tegenover de financiële markten dan een sanctionerend stabiliteitspact. Die zou ook verder bouwen op ontwikkelingen sinds het midden van de jaren 2000, toen de strenge Agenda 2010 hervormingen (goedgekeurd door de “progressieve” SPD-groene regering) aanleiding gaven tot de vorming van Die Linke, en tot groeiende ontevredenheid met de steeds meer neoliberale aard van de Duitse politieke economie.
Alhoewel de vraag naar euro-obligaties geleidelijk aan meer politieke steun krijgt, is het onduidelijk of de grondoorzaak voor die evolutie Die Linke is, dan wel bepaalde gebeurtenissen die noopten tot een positiewijziging. Het is bijvoorbeeld niet denkbeeldig dat een nieuwe recessie zal uitgelegd worden, niet als een crisis van de traditionele orthodoxie, dan wel het herhaald falen van landen in de periferie om meer “Duits” te worden. Dit punt is des te belangrijker als men de wijdverspreide steun in Duitsland in ogenschouw neemt voor het “Europees project”. Een van de belangrijkste resultaten van de crisis is een toenemende Duitse dominantie, al moet dat niet noodzakelijk gelijk gesteld worden met toenemend Duits nationalisme.
Voor het ogenblik blijft de Duitse linkerzijde dus in het defensief wat betreft een algemenere kritiek van de crisis van de eurozone. Links houdt zich in om in Duitsland te kunnen scoren met het hervormingsargument. Men kan dit begrijpen gezien de overheersende opinie in Duitsland over de crisis, en in die zin is de vraag naar euro-obligaties een effectief antwoord. Maar door de crisis van de eurozone op die manier voor te stellen, stelt de Duitse linkerzijde niet echt de historisch dominante opvatting van het “gezond verstand” in vraag over economische stabiliteit en economische succes. Op langere termijn kan een meer fundamentele kritiek over de onderliggende oorzaken van de eurozonecrisis enkel bereikt worden door een stap verder te gaan dan de Duitse obsessie met stabiliteit.■