Door Herman Michiel
8 april 2018
Sinds jaren vraag ik me af of het echt zou kunnen dat nog geen enkele professor, historicus, polemoloog [vredesonderzoeker] of europavorser nagegaan heeft wat er aan is van het ultieme argument ter verdediging van de Europese constructie: reeds 70 jaar vrede! Vrede is zo een kostbaar goed dat alle andere Europese mankementen, een democratisch ‘deficit’, teveel aandacht voor bankiers en ondernemers, te weinig sociale politiek, in het niets verdwijnen tegenover deze ultieme realisatie; helaas hebben de meeste Europeanen de Oorlog niet meer meegemaakt en kunnen ze dit onvoldoende naar waarde schatten.
Hoe zeer ik de vrede ook koester, het argument heeft me om verschillende redenen nooit overtuigd, zoals ik hier en daar al aangaf 1. Kort samengevat zijn er twee vaststellingen die m.i. de vredesthese ondergraven. Enerzijds zijn er andere regio’s in de wereld die niet of weinig aan ‘integratie’ doen, maar waar er ook al minstens 70 jaar geen onderlinge oorlogen meer voorkomen. Latijns-Amerika bijvoorbeeld; het ontbreekt er niet aan legers, ook niet aan wapens en militairen die niet aarzelen ze te gebruiken, maar het is dan in burgeroorlogen en militaire putschen tegen de eigen bevolking. Ja, er was de Falklandoorlog (1982), maar dat was tussen Argentinië en het Verenigd Koninkrijk, dat toen nota bene al 10 jaar lid was van de EEG. Of neem het weinig geïntegreerde Afrika van de 20e eeuw. Er is zeer veel bloed vergoten, maar niet in pprlogen tussen staten. Het was in het overgrote gedeelte van de gevallen door toedoen van een Europese koloniale aanwezigheid, of door interne conflicten waarin de koloniale erfenis een min of meer belangrijke rol in speelde.
En daarmee heb ik eigenlijk al mijn tweede vaststelling aangestipt: de afschuwelijke ervaring van de Tweede Wereldoorlog, waaruit zogezegd de Europese integratie als vredesproject zou gevolgd zijn, heeft dezelfde generatie van politici die de ‘integratie’ op gang brachten er niet van weerhouden buitengewoon wreedaardige militaire operaties en regelrechte oorlogen te (laten) voeren. Het kan niet symbolischer: op 8 mei 1945, het eind van de wereldoorlog, doen Franse militairen in Algerije een betoging voor onafhankelijkheid uitmonden in een bloedbad, dat aan duizenden Algerijnen het leven kost; dat is maar het voorspel van de buitengewoon wrede Sétif-oorlog die nog tot 1962 zou duren en nog honderdduizenden Algerijnse doden zou eisen. Daarvóór, tot 1954, was het ook allesbehalve voor een vredesmissie dat het Franse leger in Vietnam opereerde alvorens het afdroop en de (napalm-)fakkel doorgaf aan de Amerikanen. De weerzin voor wapengeweld was ook niet sterk genoeg om Fransen en Britten ervan te weerhouden met de Israëli’s samen te spannen in een militaire operatie tegen Nasser, die het aangedurfd had het Suezkanaal te nationaliseren (1956). Troepen uit West-Europa ook voor de Koreaanse “oorlog tegen het communisme” (1950-1953).
De thesis dat de Europese leiders uit de Tweede Wereldoorlog kwamen met een sterke wil om oorlogen voortaan uit te bannen moet dus minstens gepreciseerd worden. Het motto was blijkbaar niet “Nooit meer oorlog!” maar “Nooit meer oorlog in West-Europa”. Belangrijk verschil! Ook de meest oorlogszuchtige regimes hebben van oudsher geprobeerd zoveel mogelijk hun eigen grondgebied van vernielingen te vrijwaren. Maar zelfs als het er alleen om te doen is je thuisland van calamiteiten te vrijwaren, moet je uitkijken naar wat er in je omgeving gebeurt. In de geglobaliseerde wereld van vandaag is je omgeving héél ruim, de oorsprong van de vluchtelingen op de Middellandse Zee is daar getuige van. Je kunt er dus moeilijk buiten: zelfs voor een ‘egoïstisch’ vredesproject gericht op het vrijwaren van de eigen omgeving is een globale vredespolitiek nodig.
In deze optiek kan men zich vragen stellen bij de verantwoording voor het toekennen van de Nobelprijs van de vrede in 2012 aan de Europese Unie. Het luidde toen dat de EU de prijs kreeg “om reeds meer dan 60 jaar bijgedragen te hebben aan het vooruithelpen van vrede, verzoening, democratie en mensenrechten in Europa”. Men kan hier een impliciete erkenning in zien van de vaststelling dat de EU een verwaarloosbare rol speelt voor de vrede in de wereld buiten het continent, voor het oplossen van het Israëlisch-Palestijns conflict bijvoorbeeld, bij de permanente oorlogsdreiging in het Midden-Oosten, de blijvende ontwrichting van het Afrikaans continent, enzovoort.
Het grote succes van de Europese integratie zou dus geweest zijn dat de twee ‘aartsvijanden’ Frankrijk en Duitsland na de Frans-Duitse oorlog (1870 – 1871) en de twee wereldoorlogen sindsdien op voet van vrede naast elkaar leven. Om hierin de prestatie van titanische dimensies te zien die men er van maakt zou men aan de twee landen een uitzonderlijke wederzijdse vijandigheid moeten toeschrijven zonder weerga in de wereldgeschiedenis. Neem bijvoorbeeld Japan en China, waar tot op de dag van vandaag het wrede oorlogsverleden blijft opgerakeld worden en xenofobe gevoelens onder de bevolking blijft uitlokken. Maar er is al meer dan 60 jaar geen oorlog meer tussen de twee, er is een vredesverdrag, er zijn intense handelsbetrekkingen … maar geen ‘integratie’.
De vredestichtende rol van de EU lijkt me dus veel minder vanzelfsprekend dan meestal voorgesteld. Maar ik ben geen polemoloog, studeerde geen internationale betrekkingen en heb maar een beperkte kennis van de wereldgeschiedenis; misschien zie ik essentiële dingen over het hoofd? Ik voelde me dus meteen aangesproken toen ik op de recente Foire du Livre in Brussel een boekje zag met de titel La construction européenne – contrribue-t-elle à la paix? [Draagt de Europese constructie bij tot de vrede?] Een Zwitserse universitaire uitgever en een Zwitserse auteur, garandeert dat geen objectievere benadering dan wat al te vaak uit de departementen voor European Studies aan onze universiteiten komt ? Prof. René Schwok, “co-director of the Master of Advanced Studies in European and International Security Studies” aan de Universiteit van Genève, 20 boeken op zijn naam, daar heb ik toch wel 15 € voor over! Ook de titel van het eerste hoofdstuk klinkt al veelbelovend: “Een afgezaagd thema, maar nog nooit bestudeerd” 2, en hier staat het zwart op wit, uit de pen van een autoriteit (p. 9): “Iedereen benadrukt dat er een dialectisch verband is tussen de Europese constructie en de vrede. Maar al is dit thema alomtegenwoordig, geen enkele studie ontwikkelt een kritische reflectie hierover, toch niet in het Engels, Frans, Duits, Spaans of Italiaans.” Aha, deze man schrikt er niet voor terug heilige huisjes in te trappen!
Het eerste hoofdstuk kondigt ook aan hoe de auteur zal tewerkgaan. Hij onderscheidt twee kampen, de ‘Europagezinden’ (européistes) en de eurosceptici; het onderscheid moet in het kader van dit boek, in verband met de relatie Europese constructie/vrede, niet in de algemene betekenis begrepen worden (appreciatie van de Europese integratie, de Europese Unie als veelomvattend politiek project). Over vier kwesties zal hij in vier hoofdstukken het Europagezind en het eurosceptische standpunt uiteenzetten, en er telkens ook een persoonlijk oordeel aan toevoegen. In de volgende vier paragrafen synthetiseren we de belangrijkste argumenten die hierin voorkomen.
Was het verwerpen van de oorlog doorslaggevend voor het Europees project?
Zoals men wel zal vermoeden antwoorden de Europagezinden volmondig ja op deze vraag; de Tweede Wereldoorlog was immers het bloedigste conflict ooit, en het is dus ‘logisch’ dat de Europese leiders het Oude Continent op een nieuwe basis wilden opbouwen. Ze waren er ook van overtuigd dat het nationalisme en protectionisme van de jaren ’30 mee aan de basis lagen van de oorlog, vandaar hun voorkeur voor vrijhandel, maar ook voor herverdeling, met als synthese de ‘sociale markteconomie’, het Europees model.
De eurosceptici merken vooreerst op dat de Europese stichtingsteksten het thema oorlog niet vermelden, en dat het pas met het verdrag van Maastricht in 1992 summier aan bod komt. Auteurs als Alan Milward en Tony Judt zien achter het integratieproject vooral een economische drijfveer; de ‘realistische school’ binnen de discipline van de internationale betrekkingen anderzijds ziet vooral de confrontatie tussen Oost en West, de beginnende Koude Oorlog, als achtergrond, wat een vlugge herintegratie van Duitsland in het Westers militair kamp veronderstelde. Het (mislukte) project van een Europese Defensiegemeenschap in 1950 toont ook al aan dat afschuw van de oorlog geen motivatie kon zijn voor de Europese plannen; integendeel, de Europese constructie moest de oorlog beter voorbereiden…
Gesterkt met deze tegenstrijdige interpretaties geeft de auteur nu zijn visie. Laat het mij maar onmiddellijk zeggen: Schwok probeert in zijn eigen stellingnames de kool en de geit te sparen, en draagt weinig bij tot opheldering. Over de hier besproken kwestie zegt hij bijvoorbeeld (p. 32):
De Europese integratie voorstellen als het exclusieve resultaat van het weigeren van de oorlog neigt soms naar een quasi-religieus propagandadiscours en moet genuanceerd worden.
Maar ook (p.33):
Vrees voor oorlogen en het nastreven van de vrede waren wel degelijk doorslaggevende factoren, maar ze mogen niet op een deterministische manier beschouwd worden. Met andere woorden, de Tweede Wereldoorlog heeft wel degelijk een rol speelt, maar er was geen enkel automatisme om de Europese integratie te lanceren.
Dit neigt naar een spel met de woorden als ‘exclusief’, ‘doorslaggevend’, ‘deterministisch’, ‘automatisme’… Ook in zijn verdere argumentatie blijft de auteur erg op de vlakte. “Als het enkel om een economisch project ging, waarom nam het dan deze vorm aan”, vraagt hij zich af, en meent hiermee het economisch argument weerlegd te hebben. Enerzijds neemt hij de stelling over van de traumatische ervaring van de wereldoorlog als motivatie voor een anti-oorlogshouding, weliswaar met alleen retorische argumenten (” Het zou verkeerd zijn de impact ervan te relativeren”), maar dit blijkt dan toch weer verzoenbaar te zijn met de herbewapening en de reintegratie van Duitsland in het kader van de Koude Oorlog. Jean Monnet zou in de creatie van een supranationale controle de ‘magische formule’ gevonden hebben om uit het dilemma ‘sterk of zwak Duitsland’ te geraken.
Schwok meent een synthese gevonden te hebben tussen de tegenstrijdige argumenten van Europagezinden en eurosceptici bij deze eerste onderzochte kwestie, maar zeer overtuigend is dit niet. Als we er toch iets bruikbaars moeten uit halen, is het misschien als volgt. De auteur nuanceert wel een beetje het vredesargument (het is niet het enige, het leidde niet automatisch tot Europese integratie, enz.) maar hij onderschrijft het wel. Maar voor dit laatste voert hij alleen maar de zeer traditionele, weinig wetenschappelijk onderbouwde argumenten aan over het oorlogstraumatisme. Mag men hieruit misschien besluiten dat er geen betere argumenten bestaan?
Ik blijf dus op mijn honger zitten met allerlei vragen. Wilden de stichters van Europa de oorlog bannen uit de wereld of alleen uit hun eigen contreien? Hoe valt hun oorlogsweerzin te rijmen met de naoorlogse militaire uitbouw, die in het geval van Frankrijk en Groot-Brittannië zelfs met kernwapens gepaard ging? Kan men een breuk zien in hun diplomatiek optreden vóór en na de oorlog? Zagen ze in hun deelname aan de NATO ook een bijdrage aan de vrede?
Is de EU een waarborg voor de vrede in Europa?
Op de oorlogen in ex-Joegoslavië van de jaren ’90 na is er sinds meer dan 70 jaar vrede in Europa. Kan men dit op het conto van het Europees integratieproject schrijven?
Ja, zeggende Europagezinden. De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) plaatste de mogelijkheid voor wapenproductie onder toezicht, en lag aan de basis van een toenemende sfeer van vertrouwen tussen de gewezen Franse en Duitse aartsvijanden. Duitsland kon geleidelijk zijn plaats terug innemen op het internationale toneel, zonder angstreacties uit te lokken in de rest van Europa. Dit dreigde in het gedrang te komen bij de Duitse hereniging, maar Duitsland bleek bereid zijn Deutsche Mark op te geven en deel te nemen aan de eenheidsmunt, de euro. Er was ook de politieke integratie, voorzichtig op gang gebracht met de ‘functionalistische’ inzichten van Jean Monnet: geslaagde samenwerking in een beperkt domein leidt tot gunstige effecten (‘spill overs’) in andere, en zo geraakt de bal aan het rollen.
Een deel van de Europagezinden ziet ook in de Europees gepromote vrijhandel een bijdrage tot de vrede, want ze verhoogt de algemene welstand door verlaagde prijzen, meer investeringen, meer competitie en dus meer innovatie. Vrede is gediend met verhoogde koopkracht, en marktwerking staat haaks op overheidsinterventies, die in het teken staan van particuliere belangen en gevaarlijke rancunes kunnen uitlokken.
Daar brengen de eurosceptici tegenin dat de EGKS nooit echt gefunctioneerd heeft, en dat staal gaandeweg zijn belang verloor voor wat betreft de wapenproductie. Het heeft ook nooit verhinderd dat de grote Europese landen een belangrijke wapensector gingen ontwikkelen. Een gekende overweging is ook die van de zogenoemde ‘realisten’ onder de theoretici van de internationale betrekkingen: de vrede in Europa na de Tweede Wereldoorlog is te danken aan de NATO en de Amerikaanse ‘paraplu’.
Wat de rol van de euro betreft: die stond reeds op stapel vóór er sprake was van Duitse hereniging, en de stempel die Berlijn-Frankfurt drukt op het Europees monetair en fiscaal beleid geeft niet de indruk dat de euro een enorme toegeving was voor Duitsland. Wat de hoge mate van politieke integratie betreft, die kan weliswaar niet ontkend worden, maar het Europees recht handelt niet over kwesties van oorlog en vrede tussen de lidstaten, noch over die tussen de Unie en de buitenwereld. Die Unie hoedde en hoedt er zich voor tussen te komen in conflictzwangere dossiers zoals Noord-Ierland, Cyprus, het Baskenland of Catalonië. Dat linkse eurosceptici in de vrijhandel zoals nagestreefd door de EU geen vredesproject zien is genoegzaam bekend.
Welke conclusie trekt auteur Schwok nu uit deze tegengestelde standpunten? Geen enkel van de argumenten van de twee kampen is ongegrond, zegt hij, maar deze moeten genuanceerd worden. Wat de EGKS betreft bevestigt hij dat dit verdrag de lidstaten niet belette te produceren wat ze wilden, ook op militair gebied; een rol kan het wel gespeeld hebben bij het stimuleren van de integratie. Ook het eurosceptisch argument van een EEG als essentieel economisch project onderschrijft hij, maar voegt eraan toe dat het ook politieke dimensies had. Wellicht, alle economische projecten hebben politieke dimensies, en ook het omgekeerde is waar… In verband met het opgeven van de Deutsche Mark erkent Schwonk dat de chronologie niet toelaat er een Duitse toegeving in te zien in ruil voor de hereniging, maar hij stelt dat de steun van Helmut Kohl toch essentieel was om Delors’ plannen te laten doorgaan.
Over de politieke integratie zegt Schwonk dat de eurosceptici gelijk hebben om in de ontwikkeling van het Europees recht geen toepassing te zien van Immanuel Kant’s kosmopolitische vredestheorie, maar dat bijvoorbeeld de haast spreekwoordelijke Europese ‘kunst van het compromis’ wel een gevolg is van deze politieke integratie. Hoe gunstig deze kunst van het compromis is wordt in het boek verder niet besproken. Over de pacificerende rol van vrijhandelsbetrekkingen stelt de auteur dat meer dan twee eeuwen debat daarover niet hebben kunnen uitmaken of zulke relaties de vrede bevorderen dan wel de ene Staat tegen de andere opzetten.
Als we, op een misschien te summiere manier, Schwonks inzichten moeten samenvatten, lijkt hij te zeggen: nee, de EU is geen waarborg voor de vrede in Europa, maar al die initiatieven hebben op andere vlakken toch wel vruchten afgeworpen. Zoals de Duitsers zeggen: Aber das steht auf einem anderen Blatt…
Leverde de uitbreiding van de EU een essentiële bijdrage tot de vrede?
De Europese integratie begon als EGKS met 6 landen in 1950 en groeide als EU uit tot een blok van 28 landen na de opname van Kroatië in 2013; daarbij ook nog de absorptie van de gewezen DDR door de Duitse hereniging. In hoeverre draagt dit bij tot stabilisering, veiligheid en vrede 3 ? De aandacht gaat daarbij vooral naar gewezen dictaturen (kolonelsregime in Griekenland, franquistisch Spanje, Portugal onder Salazar) en gewezen ‘Oostbloklanden’.
Deze landen vormden misschien niet direct een bedreiging voor de vrede, maar wel voor de stabiliteit in Europa. Wie de uitbreiding met deze landen positief inschat, wijst op de Europese financiële hulp (cohesiefondsen, structuurfondsen) waarmee de gematigde krachten en de uitbouw van een liberale democratie konden gesteund worden en de extremistische krachten, zoals nostalgische communisten of extreemrechtse nationalisten, bestreden. De auteur gaat wat dieper in op de toestand in de diverse nieuwe lidstaten en belicht de spanningen en conflicten die er waren (populariteit van links in Griekenland, het conflict met Turkije over Cyprus, pogingen tot staatsgreep in Portugal en Spanje, de gespannen verhoudingen tussen Polen en de Baltische staten enerzijds en Rusland anderzijds, of tussen Kroatië en Slovenië, gediscrimineerde minderheden zoals Rom in Bulgarije en Roemenië of Russischsprekenden in de Baltische staten).
Vanuit het eurosceptische kamp wordt opgemerkt dat (met uitzondering van Griekenland) de overgang naar een markteconomie en een liberale democratie reeds plaats had meer dan 10 jaar vóór het lidmaatschap van de EU. En volgens de ‘realistische’ school was het niet zozeer de aansluiting bij de EU, maar bij de NATO die stabiliteit en veiligheid bood. De auteur vermeldt geen tegenstanders van de NATO in het eurosceptische kamp die in een versterking van het Noord-Atlantisch Bondgenootschap een mogelijks toegenomen gevaar voor de vrede zien. Hij verwijst wel naar linkse ‘sceptici’ die de weinig sociale en vooral bedrijfsgerichte politiek van de EU als voedingsbodem zien voor reactionaire, nationalistische, racistische politieke stromingen, zoals in Hongarije, of het neo-nazistische Gouden Dageraad in Griekenland.
Volgt dan weer het salomonsoordeel van Prof. Schwok.
De slechte situatie in Griekenland mag men niet enkel afschuiven op het lidmaatschap van de euro, want veel mistoestanden in dit land hebben interne oorzaken. En de ‘solidariteit’ vanwege de Europese Centrale Bank en het IMF is een uiting van wat Robert Schuman in zijn Verklaring van 1950 bestempelde als “concrete realisaties die een feitelijke solidariteit creëren”.
De nieuwe lidstaten boekten ook wel goede economische resultaten, althans tot het uitbreken van de financiële crisis. De auteur lijkt hier een beetje te vergeten dat het onderzoeksobject de vrede betreft; hij moet ook een zekere kunstgreep uithalen om in de politieke spanningen die een land als Hongarije veroorzaakt toch een positieve noot te zien: dergelijke spanningen zijn niet ontaard op een manier die de vrede in Europa zou in gevaar brengen…
Het komt mij voor dat Schwok tot een eerder positieve appreciatie van de uitbreiding komt door af te wijken van de vooropgestelde problematiek, namelijk de vrede, en het eerder over stabiliteit te hebben. Die lijn doortrekken zou wel verrassende resultaten kunnen opleveren. Franquistisch Spanje was lange tijd intern een voorbeeld van stabiliteit, de onmetelijke Volksrepubliek China met zijn tientallen etnische groepen is het nog steeds. Hetzelfde kan gezegd worden over de onderlinge verhoudingen binnen het hele Oostblok zolang het vanuit Moskou gedirigeerd werd. De auteur heeft wel een punt als hij verwijst naar de ex-Sovjetrepublieken Rusland, Oekraïne, Wit-Rusland, Moldavië, Armenië , Azerbeidzjan, Georgië, waar talrijke oorlogshaarden broeien, en mensenrechten zwaar in het gedrang komen. Maar impliciet wordt hier aangenomen dat het in Oost-Europa ook die weg zou zijn opgegaan als deze landen de EU niet vervoegd hadden, wat verre van bewezen is. De vraag is eigenlijk: heeft de EU bijgedragen tot het verminderen van het risico op uitslaande conflicten in haar omgeving ? Dit is het onderwerp van de volgende paragraaf.
Gaat er een vredestichtende actie uit van de EU naar haar buren?
Bij deze vraagstelling blijken de beperkingen van het formaat dat de auteur gekozen heeft nog het sterkst. Hij vertrekt niet van een visie hoe een Europese vredespolitiek naar haar omgeving toe er zou moeten uitzien, maar geeft standpunten van verdedigers en critici van specifieke EU-initiatieven. Die critici zijn dan een amalgaam van enerzijds realpolitici die als belangrijkste bezwaar hebben dat de EU een militair pluimgewicht is en zondigt door naïviteit, anderzijds (ik citeer, p. 116) “milieus die vijandig staan tegen de Amerikaanse buitenlandse politiek waar de EU zich volgens hen veel te veel naartoe richt”. Maar het is veelzeggend dat zelfs met dit verwrongen perspectief de eindconclusie over de EU-politiek naar haar omgeving toe veeleer negatief uitvalt. Zo concludeert Schwok dat “iedereen, zelfs de hevigste verdediger van de Europese constructie, het erover eens is dat het bilan van de actie van de EU in de oorlogen van de jaren ’90 in ex-Joegoslavië ondermaats, zelfs negatief was.” Een ander ambitieus EU project was de halfslachtige poging, gestart in 1995, om iets te ondernemen met de buren in het Middellandse Zeegebied, het Euro-mediterraan Partnerschap (EUROMED), ook gekend als het Barcelona Proces. Het richtte zich naar 10 ‘partners’, gaande van Algerije tot Turkije, van Israël tot de Palestijnse Autoriteit. Schwok’s eindoordeel is duidelijk: “Het is effectief moeilijk er positieve resultaten van terug te vinden”.
Helaas wordt in dit bilan voorbijgegaan aan de meeste kernkwesties. Tegenover de onvoorwaardelijke steun van Washington aan Israel zou de EU het verschil kunnen uitmaken, maar ze doet dit niet. Als er nochtans één conflict is dat de vrede in onze omgeving sinds meer dan een halve eeuw blijft bedreigen, en het toneel is van enorme schendingen van mensenrechten, dan is het wel dat tussen de Palestijnen en de staat Israël. Een andere kwestie van nabuurschap zijn de vluchtelingen die hopen in Europa een betere toekomst te vinden. Het onderwerp wordt niet behandeld, al was het al volop aan de orde van de dag toen het boek werd afgesloten. Men zou, eerder koeltjes, kunnen beweren dat dit de vrede niet in het gedrang brengt, maar de houding van de EU hierin ontneemt haar veel gezag om op het internationale forum de rol van vredestichter en verdediger van de mensenrechten te kunnen spelen. Bovendien zijn deze vluchtelingen wel het gevolg van enerzijds oorlogen, anderzijds, vooral wat Afrika betreft, van nadelige economische verhoudingen. In dit perspectief zou een discussie over de neoliberale vrijhandelspolitiek die de EU aan deze landen probeert op te dringen (EPA’s) wel degelijk haar plaats gehad hebben in het kader van de vredesproblematiek.
Al bij al heeft dit boekje de verwachtingen die het wekte niet ingelost. De auteur ging uit van vier belangwekkende vragen, maar ontwikkelt geen eigen visie om die te beantwoorden. In plaats daarvan laat hij ‘Europagezinden’ en ‘eurosceptici’ de revue passeren en maakt daarvan dan telkens een summiere ‘genuanceerde synthese’. Dat blijkt toch maar weinig bij te dragen tot beter inzicht in deze belangrijke problematiek.
Voetnoten
- Zie bv. Vredesprijs voor een nobele Unie? (2012).
- Hier en verder, mijn vertaling uit het Frans.
- De uitbreiding van de vraagstelling door ook stabiliteit en veiligheid erin te betrekken kan wel zinvol zijn, maar wordt door de auteur niet verantwoord. We komen hierop nog terug.
Laat een reactie achter