door Herman Michiel, 30 oktober 2015
DEEL 1: De euro, geboren uit een niet zo onbevlekte ontvangenis
Het aan de macht komen van SYRIZA in Griekenland (25 januari 2015) deed niet alleen bij velen de hoop rijzen op fundamentele veranderingen in Europa, maar het was ook de aanleiding tot het stellen van fundamentele vragen. Voor de eerste maal sinds zijn invoering rezen er bij een ruimer publiek vragen over het nut, de zin, het voortbestaan van de euro, de Europese eenheidsmunt. Dat de regering Tsipras zich zo uitdrukkelijk uitsprak tegen een ‘grexit’ (uitstap van Griekenland uit de eurozone), betekende immers ook dat het omgekeerde scenario denkbaar was: dat een euroland dus de eurozone zou kunnen verlaten.
Over de kwestie werd intens gedebatteerd in twee verschillende, bijna antagonistische milieus. Enerzijds de strategen van de financiële wereld, die zich wilden indekken tegen de risico’s van een dergelijk scenario (of … er munt uit slaan), en anderzijds militanten en intellectuelen van de linkerzijde die lessen probeerden te trekken uit de Griekse gebeurtenissen. Bij deze laatsten was er unanieme verontwaardiging over de chantage die de verantwoordelijken van de eurozone uitoefenden op Griekenland, maar slechts een beperkt aantal onder hen pleitte ronduit voor een uitstap uit de euro. De ‘blijvers’ verwijten de ‘uitstappers’ een vorm van nationalisme of in ieder geval gebrek aan internationalisme, of een fixatie op de munt die geenszins alle kwalen van het neoliberaal Europees beleid dekt. Voorstanders van een ‘exit’ van hun kant zien niet in hoe een sociale politiek, hoe bescheiden ook, mogelijk zou zijn onder het dwangbewind van de Europese Centrale Bank; ze verwijten de ‘blijvers’ een naïef ‘europeanisme’ en een overdreven dramatisering van een uitstapscenario.
Om over deze problematiek te kunnen oordelen, moeten we eerst begrijpen wat er zo ‘vermaledijd’ is aan deze Europese eenheidsmunt. In dit eerste deel zullen we het dus hebben over de wel zeer aparte beginselen die ten grondslag lagen aan de invoering van de euro. In een volgende bijdrage kunnen we dan ingaan op de argumenten uit de linkerzijde die al dan niet voor een uitstap uit de euro pleiten.
Kan een eenheidsmunt dan geen voordelen hebben ?
Wanneer verschillende landen hun nationale munt vervangen door een gemeenschappelijke eenheidsmunt kan dat voordelen opleveren, en niet alleen voor de winsten van de bedrijven
Vanuit een ondernemersstandpunt is het ook zeer handig wanneer prijzen (van producten, grondstoffen, lonen…) onmiddellijk vergeleken kunnen worden; wat kost de assemblage van een Audi in het Hongaarse Györ en hoeveel in Vorst bij Brussel? Het is mogelijk dat deze voordelen ook tot lagere prijzen voor de consument leiden. Een duidelijker voordeel van een eenheidsmunt voor de man en de vrouw in de straat is dat het financiële systeem in principe stabieler kan zijn. Muntspeculatie wordt deels opgeheven, en de grotere middelen van de centrale bank van de eenheidsmunt kunnen meer verweer bieden tegen speculanten. Muntintegratie leidt ook tot integratie van de financiële markten, waardoor het lenen van geld goedkoper kan worden, niet alleen voor bedrijven, maar ook voor particulieren en overheden. In de eerste jaren na de invoering van de euro kon men heel duidelijk vaststellen dat Spanje of Griekenland ongeveer voor hetzelfde lage tarief konden lenen als Duitsland of Nederland. Bekijk de onderstaande grafiek (en beperk je tot de periode 1995-2009…) en je ziet dat vanaf 2002 Griekenland, Ierland, Spanje, Portugal, Italië … alle aan bijna het zelfde lage tarief leenden als Duitsland.
Nadelen
Als men afstand doet van de nationale munt moet men echter ook rekening houden met een aantal nadelen. Met een eenheidsmunt is er slechts één monetairbeleid mogelijk voor de verschillende landen en economieën die die munt delen. Tegenover een andere munt, bijvoorbeeld de dollar, is er slechts één wisselkoers mogelijk. Men kan met andere woorden de eigen munt niet devalueren om op die manier de export te bevorderen en de import af te remmen in het geval van een economische recessie, een operatie die veel landen minstens een paar keer hebben toegepast toen hun Nationale Bank daarover nog zelf kon beslissen (België in 1982, Nederland in 1983, Frankrijk deed het 17 maal tussen 1928 en 1983)
Deze nadelen van een eenheidsmunt zouden zich minder of niet voordoen indien de verschillende economieën die er deel van uitmaken terzelfdertijd hun hoogconjunctuur en laagconjunctuur zouden kennen. In dat geval zou de centrale bank van het eenheidsmuntgebied op de gepaste manier kunnen optreden, en de remedie zou voor iedereen gunstig zijn. Naarmate echter meer uiteenlopende economieën dezelfde munt aannemen, is een dergelijke synchronisatie minder waarschijnlijk. De kans op een ‘asymmetrische schok’ wordt dan groter: de ene economie raakt oververhit door bijvoorbeeld een vastgoedzeepbel, terwijl een andere lijdt onder teruglopende afzetmogelijkheden.
Deze overwegingen lagen ten grondslag aan de theorie van het ‘optimaal valutagebied’ (in het Engels: optimum currency area) die in de zestiger jaren door een aantal economen
Wat aan de euro voorafging
Een aantal van de alternatieven voor een muntdevaluatie die in de theorie van het ‘optimaal valutagebied’ overwogen worden (loonsvermindering, emigratie) zijn vanuit een links perspectief weinig aantrekkelijk. Maar deze theorie bewijst op zijn minst dat economen zich al in de zestiger jaren duidelijk bewust waren van de problemen die kunnen rijzen bij het aannemen van een gemeenschappelijke munt. Het haast bijgelovig belang dat beleidsmakers doorgaans hechten aan economische modellen zou kunnen doen vermoeden dat deze ook bij de invoering van een Europese muntunie een grote rol gespeeld hebben. We zullen zien dat dat helemaal niet het geval was.
De oprichting van een muntunie maakte geen deel uit van het Verdrag van Rome (1957), de oprichtingsakte van de Europese Economische Gemeenschap. Daarin was alleen sprake van de coördinatie van het wisselkoersbeleid. Tot het eind van de jaren 1960 zorgde het Bretton Woods -akkoord (1944) voor internationale muntstabiliteit, gebaseerd op de Amerikaanse dollar die in principe inwisselbaar was tegen goud. Toenemende budgettaire en commerciële tekorten en een groeiende stroom aan dollarbiljetten waarover Washington geen controle meer had (‘eurodollars’) deden het vertrouwen in ‘Bretton Woods’ echter wegsmelten, en in augustus 1971 zegde president Nixon de convertibiliteit van de dollar in goud op. In 1973 wordt ook de koers ervan vlottend, d.w.z. bepaald door vraag en aanbod op de valutamarkten.
Deze context laat begrijpen dat er vanaf het eind van de jaren 60 binnen de E.E.G. (voorloper van de Europese Unie, en toen bestaande uit zes landen, de Benelux, Frankrijk Duitsland en Italië) gezocht werd naar meer monetair houvast. Een comité onder voorzitterschap van de Luxemburgse christendemocratische premier Pierre Werner stelt in 1970 een scenario voor: het ‘plan Werner’, om tegen 1980 tot een monetaire unie te komen. Maar bij de internationale economische crisis, die vanaf 1973 in alle hevigheid toeslaat, voeren de landen van de E.E.G. een uiteenlopende koers , en het plan Werner kende een stille dood. In de plaats daarvan werden afspraken gemaakt, en al dan niet nageleefd, om de wisselkoersen van de verschillende munten niet te ver uit elkaar te laten gaan, eerst via de zgn. ‘muntslang’ en vanaf 1979 via het Europees Monetair Stelsel.
Het is interessant om op een aantal kenmerken van het plan Werner te wijzen, en ze te vergelijken met die van het ‘plan Delors’ waarop de euro uiteindelijk gebaseerd zal zijn en waarover we het verder nog hebben. Het plan Werner laat er geen twijfel over bestaan dat een monetaire unie slechts kan functioneren door een verregaande integratie van het economisch en budgettair beleid. Er was dan ook sprake van gemeenschappelijke doelstellingen wat betreft groei, werkgelegenheid, evenwicht van de betalingsbalansen enzovoort. De economische politiek zou berusten bij een beslissingsorgaan dat politiek verantwoordelijk zou zijn tegenover het Europees Parlement. De economische beleidslijnen zouden vooraf besproken worden met de sociale partners. Op fiscaal vlak zou er een harmonisering doorgevoerd worden tussen de verschillende lidstaten. Het plan Werner had het voordeel dat het duidelijk schetste dat de invoering van een eenheidsmunt een soort politieke aardverschuiving zou inhouden, en dit zorgde voor grote meningsverschillen tussen de verschillende regeringen
Het plan Delors daarentegen repte weinig over de verregaande politieke implicaties van een monetaire unie. Het plan was dan ook opgesteld door een comité dat uitsluitend uit centrale bankiers en deskundigen bestond, een gezelschap opgegroeid in dezelfde monetaristische ideologie die in het zog van het neoliberalisme ondertussen opgang had gemaakt, waardoor men gemakkelijk tot een unaniem standpunt kon komen
De wel zeer bijzondere Europese Muntunie (EMU)
Jacques Delors is bijna 50 jaar wanneer hij in 1974 tot de Franse Parti Socialiste toetreedt, maar al in 1981 wordt hij minister van Financiën en Economie in achtereenvolgende socialistische kabinetten. In 1985 wordt hij voorzitter van de Europese Commissie, en zal dat twee termijnen (10 jaar). , blijven. Het is de periode waarin de Europese constructie haar uitgesproken neoliberale karakter zal aannemen. Het is de Commissie Delors die vanaf de Eenheidsakte (1986) stelselmatig alle belemmeringen voor een geliberaliseerde markt van goederen, diensten, arbeidskracht en kapitaal wegwerkt. Op die manier worden ‘de vier vrijheden’ van het Verdrag van Rome grotendeels gerealiseerd (Bolkensteins dienstenrichtlijn moet nog enkele jaren wachten). Maar Europa lijkt vleugels gekregen te hebben, en Commissievoorzitter Delors krijgt in 1988 de opdracht om een plan voor te bereiden voor de invoering van een eenheidsmunt. Dit leidt binnen de kortste keren tot het ‘rapport Delors’ waarover de bekende Franse econoom Aglietta zegt:
Delors militantisme voor de vrije markt blijft niet onopgemerkt, en hij kreeg de volle steun van de invloedrijke Europese ondernemerslobby de Ronde Tafel van Industriëlen. De uitstekende verstandhouding kan men aflezen uit een persbericht van de Commissie uit die tijd
Het bankierscomité, geruggensteund door de grootindustriëlen, legt met unanimiteit zijn rapport voor aan de (ondertussen 12) lidstaten op de Top van Madrid in juni 1989
Welk soort eenheidsmunt komt nu uit de bus? We sommen enkele van de kenmerken op die een grote rol zullen spelen bij de ontwikkeling van de eurocrisis vanaf 2010.
- De allereerste vaststelling is dat een eenheidsmunt wordt ingevoerd voor landen met zeer uiteenlopende economieën en in de afwezigheid van een gemeenschappelijk economisch, budgettair, fiscaal en sociaal beleid. Het is een unicum op wereldvlak, dat ingaat tegen alle gangbare opvattingen (zoals die van het hoger geschetste ‘optimaal valutagebied’) en waartegen tal van economen gewaarschuwd hebben . Als vervanging daarvoor moeten de ‘Maastrichtnormen’ gelden, later bevestigd in het Stabiliteits- en Groeipact (1997): het overheidstekort moet onder de 3% van het BBP blijven, de staatsschuld onder de 60%, en ook voor de inflatie wordt een cijfer vastgelegd.Zie bv. Jean-Luc Gaffard, Les dangers d’une monnaie unique, Le Monde diplomatique, september 1992; Met deze EMU kiest Europa verkeerde weg – 70 economen in de Volkskrant van 13 februari 1997; Paul de Grauwe, The euro and financial crises, Financial Times, 20 februari 1998. Voor de scepsis onder Amerikaanse economen en de iets voorbarige ‘weerlegging’daarvan door de Europese Commissie, zie The euro: It can’t happen, It’s a bad idea, It won’t last.US economists on the EMU, 1989 – 2002, Lars Jonung and Eoin Drea, november 10, 2009, beschikbaar op http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication16345_en.pdf .
- De Europese Centrale Bank (ECB) is onafhankelijk en is geen verantwoording verschuldigd aan politieke autoriteiten, en zijn opdracht is de prijsstabiliteit, die absolute voorrang krijgt op andere doelstellingen als werkgelegenheid of economische groei. Gaandeweg wordt deze prijsstabiliteit vertaald in een inflatie van ongeveer 2%. Een populaire uitleg is dat de schrik voor inflatie gegrift staat in het Duitse collectieve geheugen sinds de hyperinflatie van begin jaren 20. Een aannemelijker uitleg is dat men de financiële markten gerust wil stellen: inflatie zal niet knagen aan hun beleggingen.
- De ECB mag geen leningen verstrekken aan de lidstaten, en tussen de lidstaten onderling zijn financiële transfers ook verboden. Dit is de zogenaamde no bailout-clausule, de beruchte artikelen 123 en 125 van het Verdrag van Lissabon. Wanneer lidstaten financiering zoeken voor hun staatsschuld, moeten ze daarom een beroep doen op private banken, die wél geld kunnen lenen bij de ECB. Dit laatste gebeurt dan bijvoorbeeld aan een rentevoet van 1%, terwijl aan een lidstaat in moeilijkheden een rente van 5%, 10% of meer gerekend wordt door deze banken. Op deze manier wilde men discipline opleggen aan overheden, door hun financieringswensen te onderwerpen aan de veronderstelde onfeilbaarheid van de financiële markten. De absurditeit van deze regeling kwam ten volle tot uiting bij het uitbarsten van de Griekse schuldcrisis. Bevreesd voor een ineenstorting van de eurozone heeft de EU toen haar eigen regels overtreden en fondsen in het leven geroepen (EFSF, ESM) om Griekenland te ‘redden’. Ditin ruil voor het opgeven van de nationale soevereiniteit, een totale miskenning van democratische regels die vervangen worden door een despotisch Trojka-regime.
- Door deze monetaire architectuur speelt de ECB ook niet de rol van ‘ultieme geldschieter’ (‘lender of last resort’) wanneer een lid van de muntunie failliet dreigt te gaan. Als een lidstaat zijn schulden aan de banken niet (tijdig) kan terugbetalen zal en mag de ECB niet bijspringen. Na het uitbarsten van de bankencrisis, en zeker toen de Griekse schuldencrisis aan het licht kwam, drong dit ten volle door bij de financiële markten, en vanaf dat ogenblik werden alle lidstaten van de eurozone individueel beoordeeld (de beruchte rating), en rekenden de banken hogere rentes naarmate het risico hoger werd ingeschat; de grafiek liegt er niet om …
- De EU mag de lidstaten financieel niet bijstaan (zie punt 3), maar ze kan dat ook nauwelijks. Het Europees budget bedraagt slechts iets meer dan 1% van het Europees bruto binnenlands product (BBP), en alle voorstellen om het te verhogen (ook door Delors, die tot 3% wou gaan) werden door lidstaten verworpen. Een Europees beleid dat ‘asymmetrische schokken’ wil counteren via Europese middelen is daardoor uitgesloten. Dit staat in scherp contrast met andere muntunies. De Amerikaanse federale overheid beschikt over een budget van ongeveer 20% van het BBP. De financiële transfers tussen verschillende staten van de VS betreffen niet alleen het opvangen van asymmetrische schokken maar zijn een haast permanent gegeven. Over een periode van 20 jaar geeft de rijke staat Delaware gemiddeld jaarlijks 10% van zijn BBP af aan armere staten, terwijl Mississippi bijvoorbeeld 12% van zijn BBP via transfers ontvangt . Een andere illustratie: De ‘integratie’ van Oost-Duitsland in de Bondsrepubliek is zeker geen voorbeeld van hoe het moet, en de verschillen in levensstandaard zijn er nog steeds aanzienlijk. Toch was er tussen 1993 en 2003 sprake van een transfer van ongeveer 1000 miljard euro van West naar OostZie Paolo Manasse en Isabella Rota Baldini, What’s wrong with Europe?, CEPR Policy Insight nr. 67, nov. 2013, http://www.cepr.org/sites/default/files/policy_insights/PolicyInsight67.pdf., of 100 miljard euro per jaar. Dat is ongeveer even veel als het hele EU-budget …Zie Heinz Jansen, Transfers to Germany’s eastern Länder: a necessary price for convergence or a permanent drag? ECFIN Country Focus, 8 oktober 2004, http://ec.europa.eu/economy_finance/publications/publication1437_en.pdf
- In de Europese Muntunie (en in de EU in het algemeen) is er niet alleen een gebrek aan economische coöperatie, maar zelfs een uitgesproken economische ‘oorlogsvoering’ tussen lidstaten. Terwijl Duitsland wereldkampioen is in de exportoverschotten (7 à 8% van het BBP!), voert het een loonbeleid als van een land in zware crisis. Achterblijvende koopkracht van de grootste Europese economie gaat ten koste van de inkomsten van die landen die met een gebrek aan exportmogelijkheden kampen. Het ‘Europees economisch bestuur’ (economic governance, vanaf 2011 prominent aanwezig met sixpack, twopack, Begrotingsverdrag enzovoort) erkent weliswaar het belang van evenwicht in de betalingsbalansen, maar treedt niet op tegen enorme overschotten, die in een muntunie even destabiliserend zijn als tekorten.
De aard van het eurobeestje
Nu we de geboorte van de euro meegemaakt hebben, kunnen we ook iets zeggen over de aard van het beestje. Het lijdt weinig twijfel dat de Europese leiders die tot de creatie van de euro beslisten een sprong in het onbekende maakten, en ook tegen gangbare economische opvattingen in handelden. De monetaire integratie zou de economische integratie met zich meebrengen, en de Maastrichtnormen (3%, 60%…) waren een voldoende garantie om ontsporingen te vermijden. Onder de gevestigde Europese politieke families: christendemocraten, sociaaldemocraten en liberalen, was er volledige eensgezindheid: de euro zou iedereen ten goede komen. Sociaaldemocraten, fier over de verwezenlijking van ‘hun’ Delors, spraken zelfs over de euro als ‘het breekijzer voor een sociale unie’
Hoe kan men zoveel luchthartigheid verklaren? Ongetwijfeld speelde er meer dan één factor. We vermeldden reeds het enthousiasme van bedrijfslobby’s, geïnteresseerd in het wegvallen van wisselrisico’s en wisselkosten. De strategen onder hen zullen ook de sociale gevolgen van een monetaristisch keurslijf voorzien hebben; transparantie in de loonkosten van de verschillende lidstaten bijvoorbeeld kan alleen de onderlinge concurrentiestrijd aanwakkeren. Ze zullen met voldoening vastgesteld hebben dat er tegen de invoering van een eenheidsmunt weinig argwaan bestond binnen de arbeidersbeweging
Aan het groot publiek werd de EMU voorgesteld als een vakantiezone zonder binnengrenzen, waar de euro even welkom is in Benidorm als in Disneyland Parijs. Uit zowat alle partijhoofdkwartieren klonken berichten die een monetaire hemel op Aarde beloofden. De enige uitzondering in onze contreien was de Nederlandse SP. Onder het motto ‘Euro-Nee’ voerde de partij in 1997 campagne tegen de EMU en de invoering van de euro. De Euro-Nee-krant had een oplage van één miljoen, en er werd geijverd voor een referendum over de Nederlandse deelname aan de EMU
Indien men het over kon doen…
Dat de euro voor de werkende bevolking een slechte zaak is begint voor iedereen duidelijk te worden. Het is de aanleiding voor het doorvoeren van een steeds agressiever arbeidsmarktbeleid, voor het systematisch buitenspel zetten van vakbonden, voor het snijden in de overheidsbudgetten en de uitkeringen, en zelfs voor de opheffing van de parlementaire democratie zoals in Griekenland. En wat betreft de economische prestaties in termen van groei en werkloosheid zijn landen zonder de euro een stuk beter af dan de eurozone
Indien de bevolking indertijd geweten had wat ze nu weet, zou de euro waarschijnlijk op minstens evenveel verzet gestoten zijn als het vrijhandelsverdrag TTIP vandaag. Maar wie vandaag in de euro-fuik gevangen zit, glipt er niet zomaar uit. Het is ook vooral in een land als Griekenland dat van de EU het mes op de keel kreeg dat er ernstig nagedacht wordt over de mogelijkheid om toch uit de fuik te ontsnappen. In een tweede deel zullen we nagaan welke ideeën er daarover ontwikkeld zijn.