Komende evenementen

Boekvoorstelling: Bruno Odent, “Europe, état d’urgence”

 

door Herman Michiel, 11 maart 2017

 

De auteur Bruno Odent is journalist bij L’Humanité, dagblad uitgegeven door de Parti Communiste Français (PCF). Odent volgt de Duitse politiek sinds tientallen jaren. Zo verscheen van hem in 2014 Modèle allemand, une imposture. Hij schrijft ook regelmatig over het Europees beleid.

De ondertitel van Europe, état d’urgence is La régression nationaliste, consécration de l’ordo-libéralisme. Titel en ondertitel geven een samenvatting van de opvattingen van de auteur. Europa is de voorbije jaren in een noodsituatie terechtgekomen, overal rukt het nationalisme op, nu ook in Duitsland met het xenofobe AfD en Pegida. De auteur ziet daar een duidelijke reden voor: het ordoliberalisme, dat het bedje spreidt voor het ‘nationaal-liberalisme’. Ook de afbeelding op de omslag – de ontvoering van Europa – ondersteunt op grafische wijze de stelling van het boek: Europa, vol van deugden (en gratie als je het mij vraagt) werd met slinkse streken ontvoerd door een zwarte stier. Al vlug wordt duidelijk dat in deze stier niet de mythologische Zeus huist, maar het ordoliberale Duitsland.

 

Ordoliberalisme

Ordoliberalisme, de term komt in het boek niet alleen in de titel maar om de paar bladzijden voor. Dat vereist dus wel enige uitleg. Het ordoliberalisme is een economische theorie, of beter gezegd ideologie, die met het traditionele economisch liberalisme het geloof in het functioneren van de vrije markt als regulerend maatschappelijk principe gemeen heeft. Maar in tegenstelling tot het laissez-faire liberalisme denken de ordoliberalen dat de Staat een specifieke en krachtige rol te vervullen heeft om de vrije markt ongehinderd te laten functioneren. Zonder sterke tussenkomst van de Staat ontstaan kartels, prijsafspraken tussen oligopolies, monopolies, evenzovele belemmeringen voor de vrije concurrentie.

De Staat moet dus ordenend optreden op de markt; de naam ordoliberalisme gaat inderdaad terug op het tijdschrift Ordo, 1 in 1948 in het leven geroepen door de Duitse aanhangers van deze ideeën. Dit gedachtengoed ontstond in de jaren 30 aan de Universiteit van Freiburg, met namen als Walter Eucken, Franz Böhm, Wilhelm Röpke en anderen. Een ander aspect van de ‘orde’ die de Staat moet garanderen in het economisch bestel is een monetaire politiek gericht op prijsstabiliteit, wat inderdaad een obsessie zal worden van de Bundesbank en later van de Europese Centrale Bank.

Het ordoliberalisme is dus in de eerste plaats een economische theorie over het ‘juiste’ beheer van de kapitalistische economie. Wat heeft deze theorie met de huidige toestand in Europa te maken? We kunnen misschien eerst de vraag stellen wat deze theorie met de Duitse economie te maken had of heeft. De auteur zelf, die van het ordoliberalisme een kernbegrip van zijn analyse maakt, ziet de vingerafdrukken ervan meteen na de oorlog. Ludwig Erhard, bekend als de ‘vader van het Duitse Wirtschaftswunder’, vanaf 1949 minister voor economie onder Adenauer en zelf bondskanselier van 1963 tot 1966, zal volgens Odent in deze lange periode “de economie en de samenleving steeds verder configureren volgens het ordoliberale en op consensus berustende ideaal” (pag. 22). Deze stelling is om meerdere redenen problematisch. Het ordoliberalisme is niet uit op consensus, en Erhard was weliswaar liberaal, en had ordoliberalen in zijn kabinet, maar hij was vooral een pragmatisch economisch beleidsman. En laat ons vooral kijken naar de sociaal-economische verhoudingen die het naoorlogse Duitsland kenmerkten, zoals trouwens beschreven door Odent. Die verhoudingen waren allesbehalve ordoliberaal. Reeds in 1951 kwam de eerste wet op de Mitbestimmung, waardoor werknemersvertegenwoordigers zitting kregen in de raden van bestuur van grote bedrijven. Vakbonden hebben een vaste plaats in het bestel, de lonen worden vlug tot de beste in Europa, en ook het systeem van sociale zekerheid was allerminst een toepassing van de theorieën van Walter Eucken. Bedrijven werden in hoofdzaak gefinancierd door banken, met wie ze een symbiotische langetermijnverhouding hadden, ver weg dus van de financiering door de markt.

Men heeft dit het Rijnlandmodel genoemd, of de sociale markteconomie of de Duitse invulling van de welvaartstaat, maar men kan er moeilijk een realisatie van het ordoliberaal gedachtengoed in zien. Odent lijkt de zwakheid van zijn ordoliberale these in te zien. Hij stelt dat de toegevingen (het medebeheer enzovoort) niet zomaar door de (in hun hart steeds ordoliberaal overtuigde) Duitse regeringen cadeau werden gedaan, maar er slechts kwamen door harde vakbondsstrijd (pag.27). Maar wie zou het anders verwachten? Het ‘ordoliberale’ dat Odent als een rode draad doorheen de Duitse naoorlogse geschiedenis ziet gaan is bij nader toezien niets anders dan de dominantie van de kapitalistische verhoudingen op het politieke leven, wat natuurlijk geen Duitse exclusiviteit is 2. En dat er in Duitsland geen ‘puur’ ordoliberalisme vastgesteld wordt is evenmin verwonderlijk, overal is de politieke constellatie de resultante van klassenstrijd, van krachtsverhoudingen tussen Kapitaal en Arbeid.

 

Germanisering of neoliberalisering?

Hoe het ook zij, voor de auteur kon het ordoliberalisme pas echt doorbreken na de Wende, de Duitse eenmaking (1991). Nu kon de Duitse heersende klasse het ordoliberalisme ontdoen van zijn beperkingen opgelegd door een sterke vakbondswerking en het bestaan van een ‘socialistisch kamp’, nu “konden de Konzerne hun heerschappij over het continent versterken en uitbreiden” (pag. 28). Odent beschrijft dan wat zich allemaal afspeelde in de voorbije kwarteeuw in Duitsland en in de Europese Unie: de plundering van Oost-Duitsland door de Treuhand-Anstalt, de Hartz-hervormingen onder Schröder, het verdrag van Maastricht, de invoering van de euro, de financiële crisis en de redding van de banken, de schuldontwikkeling en het optreden van de Trojka, enzovoort. Zijn uitstekende kennis van het Duitse politieke landschap maakt er vaak boeiende lectuur van. Maar zijn basisinterpretatie van de koers die de Europese Unie ingeslagen is lijkt me niet correct en misleidend.

Ik verklaar me nader, en begin hierbij met wat op een detail kan lijken. De auteur heeft het systematisch over Konzerne als hij over Duitse bedrijven spreekt. Nergens geeft hij daaraan een specifieke technische betekenis 3 of een aanwijzing dat een Duits Konzern iets heel anders is dan een Frans, Nederlands of Brits concern. Het systematisch gebruik van een Duits woord in een Franse tekst creëert naar mijn gevoel wel een bepaalde sfeer. Die wordt nog versterkt door het feit dat de auteur negen keer op de tien het adjectief ‘germanique’ gebruikt in plaats van ‘allemand’.

Om nu van het anecdotische naar de kern van de zaak te gaan: Odent interpreteert de koers die de Europese Unie sinds de Duitse eenmaking is ingeslagen niet als de neoliberalisering, maar als de germanisering van Europa. Zijn veelvuldig gebruik van de term ordoliberalisme is daarbij een soort codewoord: ordoliberalisering = germanisering. Eigenlijk wordt deze thesis al van de eerste bladzijden aangekondigd: “We zullen in het hele verloop van dit boek aantonen hoe het ‘model’ van het land van de Konzerne de referentie is geworden voor Europa en de eurozone” (pag. 10). En dat is inderdaad wat de auteur verder probeert aan te tonen. Wat we in Europa aan het meemaken zijn is een machtsgreep van de machtige Duitse bedrijven, de Konzerne, daarin gesteund door een Duitse politieke klasse die eindelijk haar diepste ordoliberale dromen kan realiseren. Haar taak wordt vergemakkelijkt door het feit dat de andere Europese regeringen zich bij elke etappe overgeven, onderworpen als ze zijn aan een austeritaire 4 discipline, hen opgelegd door een superieure technocratische (Duitse) instantie (pag. 29).

 

De ordoliberale invalshoek als oogklep

Niemand zal ontkennen dat Duitsland een politieke eersterangsrol speelt in de Europese Unie, en dat de invoering van de euro het Duitse establishment geen windeieren gelegd heeft; niet voor de staatskas die aan de laagste rentevoet kan lenen, niet voor de exportgerichte Duitse bedrijven. Op dit punt heeft de auteur gelijk om niet de gangbare interpretatie te volgen, namelijk dat de invoering van de euro een Duitse toegeving was, waarmee Frankrijk een te sterk eengemaakt Duitsland wou aan banden leggen. Als dit al de bedoeling van Mitterrand en de Franse politieke klasse zou geweest zijn was het toch een misrekening van formaat.

Maar de ‘ordoliberale’ lezing van de evolutie van de EU leidt wel tot een vrij enge visie op wat er in Europa en wereldwijd aan het gebeuren is. De meeste ­ – daarom niet noodzakelijk linkse –  ­ analyses gaan er vanuit dat de naoorlogse welvaartsstaat, of het ‘fordistisch compromis’, vanaf de jaren 70 in de verdrukking kwam en vanaf de jaren 80 steeds meer verdrongen werd door neoliberale principes. Hieraan worden de namen van Reagan en Thatcher verbonden als iconen voor fundamentele tendensen in het beheer van de kapitalistische wereldeconomie. Het herstel van de winstvoet loopt parallel met de afbouw van verworvenheden van de arbeidersbeweging, het kapitaal krijgt gaandeweg zijn bewegingsvrijheid terug die het als reactie op de Grote Depressie van de jaren 30 erbij ingeschoten was, de financiële sector wordt een ‘industrie’, enzovoort. Vanuit historisch standpunt waren de Golden Sixties in feite een intermezzo, waarna het kapitalisme zich in toenemende mate opnieuw ongehinderd aan zijn basale driften kon overgeven.

Deze globale tendens kende een specifiek verloop in de verschillende regio’s van de Westerse wereld, en was anders in de Verenigde Staten dan in Europa met zijn relatief sterke arbeidersbeweging, en in West-Europa anders dan in Groot-Brittannië. In West-Europa verliep (en verloopt) de neoliberalisering grotendeels gecoördineerd, en wel via de Europese instellingen (EEG, later EG en EU). Vrije kapitaalbeweging, afbouw van de publieke sector door privatiseringen, deregulering van de arbeidsmarkt, het moest niet telkens opnieuw uitgevonden worden in Parijs, Rome, Bonn (toen nog) of Den Haag; in Brussel waren duizenden ambtenaren van de Commissie daarmee bezig. Het proces werd ingezet met de ‘Eenheidsakte’ (1986) en als ook hier een iconische naam moet aan verbonden worden is het die van Jacques Delors, commissievoorzitter van 1985-1995. Met het verdrag van Maastricht (1992) werd onder Delors ook de basis gelegd voor de invoering van de euro, en al dit werk kon ook zonder meer toepassing vinden in de landen die later toetraden, waaronder de elf ex-Oostbloklanden.

Ik geef deze summiere historische schets om aan te tonen hoe sterk Odent’s ‘ordoliberale’ lezing van de gebeurtenissen daarvan afwijkt. Hij heeft het nergens over globale tendensen in de kapitalistische economie, maar over l’hégémonie du capital allemand sur le continent et la zone euro (pag. 28). Niet de Eenheidsakte maar de Wende en de Duitse eenmaking (1991) zijn voor hem de scharnierdatum. De naam Delors komt niet één keer voor. Daarbij blijft het een volledig mysterie hoe de Duitse regeringen er telkens in slaagden alle anderen naar hun hand te zetten, alsof Parijs, Londen of Rome een soort Athene anno 2015 waren.

Men moet zich ook afvragen wat nu het grote verschil is tussen de Duitse Konzerne en bedrijven als Shell, Philips, AXA, AB InBev, Volvo, Ikea etc. etc. Klachten van niet-Duitse multinationals over de ‘Duitse’ euro heb ik nog niet gehoord, en een aantal van hen, Duits of niet, vinden elkaar in de beste verstandhouding terug in de Europese Ronde Tafel van Industriëlen (ERT). Deze ERT heeft trouwens een belangrijke rol gespeeld bij het totstandkomen van het neoliberaal programma van Delors, waarvoor deze de ERT trouwens uitdrukkelijk bedankt heeft.
Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat de Duitse leidende klasse geen sterke stempel drukt op de Europese politiek. Zo is er weinig twijfel dat de Europese Centrale Bank gecreëerd is naar het beeld en de gelijkenis van de Duitse Bundesbank, de Buba. Maar er is even weinig twijfel dat er geen ECB zou geweest zijn als alleen Berlijn dat had gewild. Het enthousiasme waarmee rechtse, centrumrechtse en centrumlinkse regeringen het ‘ordoliberaal’ programma uitvoeren geeft ook niet de indruk dat ze onder permanente druk van Berlijn staan. Wolfgang Schäuble kon zich moeilijk een betere voorzitter van de eurozone voorstellen dan de Nederlandse sociaaldemocraat Dijsselbloem. En het beleid van Rajoy, Renzi, Rutte, Michel of Hollande is even Duits als het Spaans, Italiaans, Nederlands, Belgisch of Frans is.

Odent’s streven om alles in het licht van het Duits ‘ordoliberalisme’ te interpreteren kan soms ook niet zonder geforceerde voorstellingen. Zo is het ordoliberalisme voor de auteur zwanger van het ‘nationaal-liberalisme’, waarvan het beviel in de vorm van de nationalistische, xenofobe en grotendeels extreemrechtse bewegingen Alternative für Deutschland (AfD) en Pegida (Patriotische Europäer gegen die Islamisierung des Abendlandes). Maar deze structuren ontstonden in 2013, respectievelijk 2014, 20 jaar na de Wende; zoals de auteur zelf opmerkt was er tot dan van Duits nationalisme geen spoor te bekennen. Het Franse Front National (FN) daarentegen kon reeds vanaf het midden van de jaren 80 op 10% van de stemmen rekenen. Dat er een verband is tussen de afbouw van de welvaartstaat (wat we meestal als neoliberalisering aanduiden) en de opkomst van nationalistische, xenofobe, extreemrechtse organisaties is vrij duidelijk, maar dat heeft met ordoliberalisme en Duitse hegemonie niet veel te maken. Zelfs het fiscaal programma van het FN ziet Odent “geformatteerd volgens de normen van het ordoliberalisme” (pag. 117). Men zou zich gaan afvragen of Trump himself geen product is van dat ordoliberalisme.

 

Strijdperspectieven ?

Men zou kunnen denken dat een eigenzinnige analyse zoals ontwikkeld door Odent leidt tot eigenzinnige voorstellen voor een strategie van verandering in Europa. Dat is eigenlijk niet het geval. De auteur heeft wel veel aandacht voor het links verzet in Duitsland zelf, in de Duitse vakbonden, of in Die Linke.Maar wat alternatieven op Europees vlak betreft blijft het bij vrij bekende voorstellen als de oprichting van een Europees ontwikkelingsfonds voor sociale en duurzame ontwikkeling. De lessen die hij uit de Griekse overgave in 2015 trekt zijn die van de PCF, zoals ze ook door de Partij van Europees Links (EL, voorgezeten door PCF-voorzitter Laurent) verkondigd worden: Tsipras trok de kaart van de durée en de endurance (uithoudingsvermogen) en heeft met zijn moedige tactische terugtocht de best mogelijke weg gekozen, in afwachting dat er versterking komt uit andere Europese hoeken. Als antwoord op een état d’urgence lijkt dit allemaal vrij mager.

Wie afgaande op de titel van het boek hoge verwachtingen koestert over nieuwe inzichten in de Europese situatie zal waarschijnlijk nogal bedrogen uitkomen. De sterkte van de auteur ligt vooral in zijn vertrouwdheid met de Duitse actualiteit. Misschien moeten we de volgende keer dat andere boek van Odent bespreken?


Bruno Odent, Europe, état d’urgence – La régression nationaliste, consécration de l’ordo-libéralisme, verschenen in april 2016 bij Le Temps des Cerises, 15€, 230 blz.

Voetnoten

  1. Ordo, Jahrbuch für die Ordnung von Wirtschaft und Gesellschaft . Het tijdschrift bestaat nog steeds; auteurs waren onder andere die hard marktideologen zoals Milton Friedman, Friedrich von Hayek, James Buchanan en Irving Kristol.
  2. Over het problematisch gebruik van de term ordoliberalisme, zie bv. Josef Hien, The ordoliberalism that never was (2013). Deze auteur legt ook een verband tussen ordoliberalisme en protestantisme enerzijds, sociaal gecorrigeerde markteconomie en katholicisme anderzijds. De meningsverschillen tussen Erhard en Adenauer worden er ook in dit kader geplaatst.
  3. De enige nadere bepaling is (pag. 10): Konzerne, les groupes exportateurs germaniques. Een concern is inderdaad een groep van bedrijven (of ze nu veel exporteren of niet), waarin er één de leiding heeft, de facto of juridisch. In het Frans is groupe de normale vertaling van Konzern.
  4. Ik gebruik het woord nu toch maar eens. Gewoonlijk vertaal ik austérité, austerity, Austerität door ‘soberheidspolitiek’, omdat het Nederlands tot nog toe het woord austeriteit niet kent. Maar soberheid is eigenlijk een te mooi woord dat het bestraffende van austerity niet weergeeft. Ook ‘bezuinigingen’ is maar een deelaspect van dit soort beleid.

 

Laat een reactie achter

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *